Aflevering 162 winter 2008 was die er op voorhand niets van verwachtte. Juist ook historisch- geografen worden in de laatste regels van het congresverslag nadrukkelijk aangesproken. Voor hén zag men de taak weggelegd na te gaan in welke regionale kaders de bergjes moeten worden ondergebracht. Welke rol hebben de bergjes als kasteelheuvels en of molenwerven gespeeld bij de occupatie en ruimtelijke structurering van Zeeland in verleden en heden? Dezelfde vragen waarmee wij studenten-organisatoren ons working-paper hadden aangeboden.17 Behalve uiteraard Dekkers belangrijke bijdrage uit 1971 waarop hij tijdens het symposion al een voorschot nam, werden nadien ook werkelijk enkele specifiek historisch-geografische bijdragen geleverd. Zo wees in 1981 Vervloet, medeorganisator van het symposion, op de ruimtelijke relatie tussen bergen, parochiekerken en nederzettingen. Hij deed dat op basis van de vooroorlogse, dus zeker niet de oudste, kadastrale kaart; en hij deed dat met de suggestie dat deze geografische relatie ook een functioneel en genetisch verband zou kunnen zijn geweest.18 Maar, zo kunnen we vandaag stellen: wil een en ander echt hout snijden, dan zal een completer overzicht van bestaande en verdwenen bergen nodig zijn. Zo hebben we - zo weten we inmiddels dankzij Dekkers recente boek - bijvoorbeeld voor Wemeldinge-dorp te rekenen met drie, misschien zelfs wel vier bergen, waar Vervloet er twee noemt.19 In 1986 formuleerden Robert van Heeringen en ik een opzet voor een historisch-geografisch onderzoek, gericht op de zojuist aangeduide kennislacune. Het was uiteindelijk in 1992 dat De Harde en Kooiman het resultaat van hun onderzoek op dit punt presenteerden.20 Zij analyseerden daarvoor minutieus de nog altijd belangrijkste archiefbron, al gewezen door Tack in 1938 en later ook door Dekker: de overlopers.21 In dit geval die van de Westwatering, het zuidwestelijke kwart van Walcheren. Ze richtten zich op de overlopers uit de periode 1574-1675. Zij toonden impliciet nog eens aan dat deze bron een voor dit doel inderdaad belangrijke is, met de vaststelling dat er in deze regio geen bergen bekend zijn die niet ook in de overloper worden genoemd. De enige uitzondering betreft een berg in de kom van Biggekerke, op onbelaste, zogenaamd schotvrije dorpsgrond en daarom niet in de overloper vermeld. De Harde en Kooiman slaagden erin het aantal voor de Westwatering bekende - bestaande én verdwenen - bergen van 19 te vermeerderen met minimaal 9 en maximaal 17, uiteraard inmiddels verdwenen bergen. Het is nu al te simpel, maar wel heel verleidelijk om deze aantallen te extrapoleren. De simpelste rekensom is de Westwatering te beschouwen als ongeveer een kwart van het eiland en de getallen dus met vier te vermenigvuldigen. Zoals het even verleidelijk is de tellingen van arts/ oudheidkundige J.C. de Man uit 1897 voor de andere Zeeuwse eilanden op vergelijkbare manier te extrapoleren.22 Duidelijk is in elk geval aangetoond dat Zeeland nog meer, mogelijk veel meer, bergen moet hebben gehad dan eerder werd aangenomen. Interessant, misschien: interessanter is een ander aspect. De meeste van de door De Harde en Kooiman nieuw gevonden werflocaties liggen in het buitengebied, en versterken niet het beeld van bijvoorbeeld Biggekerke of Koudekerke met bergen in of tegen de dorpskom aan gesitueerd. Het sluit eerder aan bij wat Henderikx in 1996 voor Walcheren formuleerde: een oorspronkelijk meer gespreid bewoningspatroon, dat voorafgaat aan de

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2008 | | pagina 12