4 ONS ZEELAND Dus die ouwe vader van Jansen was niet in orde; 't zat zoo in z'n rug, had-ie gehoord, maar wat er nou in dien rug zat, dat had-ie niet verstaan, hoor! maar 't meisje had toch nog wat gezegd. Enkele minuten later was hij op stap. 't Was pikdonker buiten en een vinnig motregentje sloeg hem in 't gezicht, Jansen! Waar woonde die ook? 0, ja, 't was een arbeider van boer Klaassen en hij woonde in dat huisje met klimop, net achter de kerk. O, jé! dacht-ie ineens, als die paar buurvrouwen er weer maar niet zijn, want hij had daar al eens meer zoo n gezelschap aangetroffen, dat het hem on gemeen lastig had gemaakt met interrupties en vragen, waaraan hij geen touw kon vastknoopen. Maar toe! het zou wel meevallen! Hier, even voorbij dien lantaarn, moest het zoowat zijn. Voorzichtig scharrelde hij om een heg heen en zoo een tuinpaadje door, tot hij het huis bereikte. Daar er geen bel was, wilde hij dadelijk opendoen, maar, bons! de deur op slot of gegrendeld. O, ja, daar had hij weer niet met die afgrijselijke gewoonte ge rekend, dat de Zeeuwsche menschen altijd de voor deur angstvallig gesloten houden. Toen ging ie voorzichtig langs de ramen heen en knierpend door de grint, kwam hij ten laatste aan een achterdeur, waar hij toch bijna z'n nek brak over een zee van klompen, die hij in het donker niet gezien had. Nu begin hij toch een beetje kribbelig te worden, hoor! Wat hielden die menschen hier er ook zulke gekke dingen op na. Daar stond ie dan in een achterkamertje en hoorde tot zijn groote schrik al de stemmen van buurvrouw die en buurvrouw dat, en onze dokter kreeg geweldig het land. Afijn! hij moest nu verder gaan; op hoop van zegen dan maar. Daar had ie in 't donker een deur te pakken, vol behangen met rokken en jassen en het kostte hem een aardig tijdje, voor ie den goeden kant gevonden had, waar de kruk zat en ie in de gang stond. Het luide stemgeroezel en gekwaak, dat hij nu hoorde, negeerde hij gewoon en manhaftig stapte hij de kamer binnen, waar ie dan even stil stond om den stroom van verwelkomingen en uitroepen kalm over zich heen te laten gaan, zonder er de minste notitie van te nemen. „Kwa! dir ei-je de dokter, noe gaen ons wig, oar!" zeiden de buurvrouwen, zeer beleefd willende schij nen, maar in de hoop toch maar te kunnen blijven, wat de vrouw des huizes dan ook direct verzocht. Zeer gewillig namen de dames daarop weer plaats. Men had den dokter dan den zieken ouden man gewezen, die zeer bleek in een der bedsteden lag, en de dokter had al lang in de gaten, dat het met hem niet in orde was. En het gepraat van de vrouwen, die daarvan een druk gebruik maakten, volkomen negeerende, haalde hij z'n instrumenten te voorschijn en begon met het onderzoek. Onderwijl klapten de dames lustig en de vrouw des huizes zei, juist toen de dokter met het onderzoek begon: ,,'t Kon wel wat wermer wezen, vin jullie nie?" waarop ze na het bevestigend antwoord de pook nam en dapper de kachel ging oppoken, dat den dokter hooren en zien vergingen en hij niet met zijn onder zoek verder kon gaan. Hij draaide zich kregelig om en verzocht eenige oogenblikken stilte voor het onderzoek. De vrouwen waren het hierin roerend met hem eens en daarom begonnen ze alle drie met verheffing van stem, om boven de andere uit te komen, te rede kavelen over het onderwerp, wie van hen het meest stilte kon houden bij een ernstige zieke in huis. De dokter vond het hopeloos en daarom begon hij maar goedschiks-kwaadschiks het onderzoek voort te zetten. Net was hij daarmee bezig, toen hij een tik tegen den arm voelde en zich omkeerende, zag hij één van de buurdames, die hem iets scheen te willen vragen. ",,Ja, dokter, 't zit toch a zo lank van onder in dat been, 't is verschrikkelijk. Merien ei a is ezeid: ,,Kee, gae naer den dokter, dan weet je wat a 't is!", mè ik bin in den aerd nie dokterachtig, weet je; ik strieke mè 'n bitje kloaster-balsem, want dat is mien dokter. Dat ei noe ok nie eholpen en noe aj' ier toch bin, noe kan je licht 'es kieken." De dokter stond gewoon paf van zoo'n onbeschaamd heid, om hem voor de tweede maal in z'n onderzoek te storen en na haar kortaf gezegd te hebben, dat ze dan maar wachten moest, ging ie verder. Dan begon de vrouw maar zoo lang een boom op te zetten van menschen, die allen wat in 't rechter been hadden gehad, de één erg, de ander minder erg; en ook de andere dames wisten voorvallen bij de vleet aan te halen. ,,Mer ik wille niks anders as kloaster-balsem, oar!" zei de andere buurvrouw, „enne Kee, as ik joe was, dan prombeerden ik nog 'n stuitje d'r mie, oar! Zoo'n dokter die ou je mer an de gank en 't kost je porte- menee van belank!" „Nou, asjeblieft!" beaamde vrouw Jansen en ze ver telde een verhaal van iemand die met z'n been een bonk geld verdokterd had, dat de arme Kee al bijna geen pijn in d'r been meer voelde, zoo bang as ze geworden was voor d'r centjes. En ineens was ze vast besloten! Ze stevende op den dokter aan, tikte eens tegen z'n arm en vertelde hem toen, dat ze eerst nog maar

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1926 | | pagina 4