ONS ZEELAND
UIT EEN JEUGD
Herinneringen aan Zeeland
door
JAN R. TH. CAMPERT.
II.
4
Maar er -waren dagen dat het kinder-hart sneller
sloeg, dat de onrust door ons bloed joeg, dat de uren,
die doorgebracht werden op de bewaarschool, voorbij
stroomden traag en langzaam en dat de toch al spoe-
dig-afgeleide aandacht voortdurend vluchtte naar an
dere streken. Dat was wanneer het kermis ging wor-
den in ons dorp.
Nu ik in een groote stad woon, waar de eene verma-
kelijkheid volgt op de andere, kan ik niet nalaten te
glimlachen om de verrukkingen, welke wij, dorpskleu
ters, beleefden als het kermis was. Ik glimlach en toch,
toch besluipt mij somtijds de gedachte, dat al de roe
zige feesten der laatste jaren, alle partijtjes en fuifjes,
alle uitgangetjes en pleziertjes, niet zóó mijn hart in
beslag hebben genomen als die weinige kermisdagen
van mijn vroege jeugd.
Ik heb in geen jaren meer 'n dorpskermis meegemaakt,
maar ik weet toch wel héél zeker, dat ik, verwend groot,
stedeling geworden, met een soort verbijstering zou
zien naar dien éénen draaimolen, die paar kramen en
nog enkele vermakelijkheden. Is dit het décor geweest
waarbinnen de vreugde haar uiterste spanningen be
reikte Een armzalige mallemolen, een oliebollen-
kraam en een schiettent
Daaraan merkt men dat men niet jong meer is. Het
kost moeite om den geest weer in dien tijd te trans-
poneeren, maar het gaat.
Weken van te voren leefden we in een angstige span
ning en klein als we waren wisten wij elkaar de meest
fantastische verhalen voor te liegen, die allemaal op
dit ééne neerkwamen dat „van 't jear de kaêrmesse
èèuwig mooi zou wizze Wie waagde het er aan te
twijfelen De jeugd kent geen scepticisme, intègen-
deel.
Dag op dag steeg onze spanning. Wonderlijke ver
halen vlogen door het dorp. Voor en na school bespra
ken wij het komende feest. Spelen hadden geen waar
de meer voor ons. En ik herinner mij hoe onze vier
a vijf jaren met diepe minachting neerkeken op de
meisjes, die touwtje sprongen, bikkelden alsof
alsof, verbeeld je!.... er niets aan de hand was
En de dag kwamDe dag kwam dat langs den
grijzen grindweg van Zoutelande af, tusschen de zo-
mersche korenlanden en onder de hooge, trillende
luchten een wonderlijke stoet ons dorp naderde. „Ze
komme' van Zoetelaênde In groepjes trokken wij
hen tegemoet tot bij het tolhuis (of is het nu het voor
malige tolhuis
De stoet bestond meestal uit een paar vervelooze
woonwagens met magere scharminkels van paarden er
voor en er naast een onverschillig, duister individu,
vies in de kleeren en moeizaam voortsjokkend langs
den brandenden weg. In de deuropening der wagens
zaten verslonsde vrouwen en steevast klonk er luid
ruchtig kindergeschreeuw. Maar wat hinderde dat ons.
Stérker wij zagen het niet eens.
Zwijgend, vol eerbied sloten wij ons achter den stoet
aan, die het dorp tegemoet trok. Hier en daar langs
den weg pikten wij nog een kameraadje op en als ein
delijk de plaats van bestemming het „Groentje" on
der aan den dijk bereikt was bleven wij op korten af
stand staan om het wonder voor onze oogen te zien
voltrekken het opbouwen der „draeimeulen".
Ach, mijn vrienden, de draaimolen van vandaag is
niet die van gisteren meer Ook hier is de vooruitgang
met snelle schreden gegaan.
Ik heb ze nog menigmaal gezien nadien in Luna
parken enz. Blinkende, door machines bewogen ge
vaarten met ijselijk-snerpende stoomfluiten, maar.
ze deden me niks. Ik stond er koud en onaandoenlijk
bij te kijken en geen enkele heeft mij tot een rit kunnen
verleiden.
Nu, dat was vroeger anders
Den volgenden morgen werd met het bouwen be
gonnen, en, gij kunt mij gelooven of niet, den nacht
daarvoor kon ik den slaap niet vatten, want ik wist,
dat de spullebaas onze kleine jongens-hulp noodig
had vermoedelijk rekende de listige exploitant er
op._Het spaarde hem arbeidsloon.
Wij sjouwden onslam. En valt het dan te
verwonderen, dat het leelijk, wrak gevaarte, verveloos
en versleten, in onze oogen een levend-geworden,
droombeeld was Voor onze moeite mochten wij een
paar gratis rondjes doen en van af het moment dat een
schriel belletje tinkelde en een petjes-kerel op z'n
harmonica een snelle marsch of sleepende wals inzet
te, kende ons hart geen andere wensch meer dan.
de draaimolen. Een soort opium, waaraan wij ons
verslaafden, een zoet maar duchtig-werkend vergif.
Ja, zeker, er waren nog andere vermaken een
schiettent, het ring-rijden, het gaai-schieten, enz. Zij
trokken de ouderen tot zich, maar wijwij zwoeren
onze caroussel trouw, wij draaiden tot de laatste cent
verkwist was, tot de kermiskoek en limonade in onze
magen hinderlijk begon te worden. Duinen, de zee en
de dijk, wij zagen ze niet meer.
En het was met een oprecht gebroken hart, dat wij
hielpen bij het afbreken en dat wij den stoet ons dorp
zagen verlaten, een eindweegs door ons begeleid. La
ter wist ik ook de „kaêrmesse" anders te vieren, dat
zal uit deze herinneringen nog wel blijken, maar smet
teloos en groot nam de vreugde toch niet meer mijn
hart in bezit.
Ik moet nu een teedere snaar gaan aanroeren. Wan
neer je op mijn leeftijd je herinneringen neerschrijft,
zal zich telkenmale de moeilijkheid voordoen, dat men
personen moet noemen die nog in leven en voorloopig
niet van zins zijn, daarin verandering te brengen. Ik
zal hun namen veranderenen zij heette dus Want
je, voluit Johanna.
Ze was, ik kom er rond voor uit, m'n eerste liefde.
Van mijn leeftijd, allebei 5 hééle jaren. Asjeblief
Hoe ik met haar kennis maakte? Wat een groot woord!
Op een dorp kent iedereen elkaar en zou ik dan
„Wantje van Lou van Siene" niet gekend hebben
Nee, op m'n woord de eerst ontmoeting herinner ik
mij niet meer, al weer een bewijs dat ik toch al te
laat aan deze memoires ben begonnen of. dat m'n
geheugen slecht is. Just, as you like it
Maar wat ik wél weet is dat zij onverbrekelijk aan
m'n vroegste jeugd verbonden is. Ze hoort er bij, ze
maakt er een deel van uit.
We zijn samen op de dorpsschool geweest, later ging
ik naar de stad en bleef Wantje haar moeder helpen
of op het land werken en nog later heb ik haar wel
eens teruggezien als een knap, struisch boerinnetje
ik had toen meer oog voor vrouwelijk schoon en.
ze herkende me niet. Dat was triest, héél triest
Wantje, Wantje, waar zijn de tijden heen, dat we
samen op de een of andere stoep zaten en dat je mij