7
ontsehuldigend, terwijl hij de dekens van den stoel
nam. „Onverwachts logé's, ziet n, en geen logeer
kamer in orde."
De oude heer keek de koude hal rond. Zijn blik
werd mild en hij tuitte zijn lippen, zoodat het dikste
gedeelte van zijn knevel hol uitstond.
„Als ik u was, deed ik dat serviesje toch maar van
de hand," zei hij „Ik heb er geweldig veel
zin in. u zegt maar, wat u er voor hebben moet!
Zóó dik zit, u niet in uw geld, lijkt me zoo."
„Nee, daar hebt u gelijk in," zei Egbert, zuchtend.
„Maar ik geloof niet, dat ik er toe kan besluiten."
Er drong van verre gekreun door de grijze stilte
van den morgen, een beklemmend, naargeestig
geluid, achter de deur van de provisiekamer.
„Excuseert, u heel even?" zei Egbert, en hij repte
zich weg.
Horst zat op een leege kist,, naast de brandkast.
„0 jonker! O jonker! Dat ik zooiets beleven moet!"
Egbert stond het tooneel aan te zien en ging met
zijn luind langs zijn kin. Toen zei hij, halfluid: „Die
man stond me van het begin af al niet aan."
Tegen Horst zei hij
„Alles?"
„Ja, jonker, alles. Die prachtige zilveren kande
laars, en al de juweelen, en het gouden servies!"
Baron van Beverdinge keerde terug naar de hal.
„U hebt helaas moeite voor niets gedaan," zei hij
tegen den man, die voor den haard stond te wachten.
„Het gouden servies is namelijk gestolen, en de sma
ragden ook, en al wat ik had."
„Gestolen? Er is toch niet ingebroken?"
„Mijn logé's zijn vanmorgen vroeger wakker gewor
den dan ik, schijnt het. Ik had misschien niet zoo dom
moeten zijn, hun alles te laten zien."
,,'t Is verschrikkelijk! Ik ga de politie waarschuwen.
Mijn auto is wat mans we moeten ze onmiddellijk
achterna. Wat een schnrkentuig! Ik ben blij, dat, ik
langs ben gekomen."
Egbert stond doodstil. De herinnering kwam in
hem boven aan het meisje met haar zachte donkere
haar en haar groote verschrikte oogen. Medeplichtige
natuurlijk, werktuig van den schurkmaar bang,
verschrikt. Dat was geen komedie geweest. Het arme
kind had in doodsangst gezeten, evenals de arme ree,
die stervend op het. mos had gelegen. Hij herinnerde
zich, hoe hij het dier van den grond had geheven, en
weggedragen, buiten het bereik der honden.
De oude lieer stak al half in zijn tweede jas, toen
Egbert een hand op zijn arm legde.
„Laten we dat niet doen," zei liij zacht en bedaard.
„Geen politie halen. Ik vind zooiets niet prettig. Ik
wacht liever.
„Wachten! Waar wou u op wachten? Daar geeft,
u ze alleen de kans mee om te ontsnappen!"
Egbert's hand ging langs zijn kin.
„Een mensch weet, nooit. Misschien komen die
voorwerpen terug. We zullen in ieder geval eerst
afwachten."
„0 jonker," klaagde Horst, „hoe moet dat nu? Die
mooie zilveren kandelaars, en het gouden servies!"
Hij keek zijn meester aan met oogen vol smartelijke
trouw als van een hond. Hij wist, dat baron van
Beverdinge opvattingen en ideeën had, even vreemd
en uit den tijd als de inrichting van het kasteel zelf.
Hij wist, dat zijn meester, naar de maatstaven van
den modernen tijd gemeten, niet heelemaal gewoon
was. Maar dit deed de deur dicht, vond Horst. Dit
was het toppunt!
Egbert liep terug naar de provisiekamer en hekeek
de leeggestolen brandkast nog eens goed. Maar hij
dacht niet aan de verdwenen kostbaarheden, 't Is niet,
makkelijk te zeggen, waar liij precies aan dacht. Hij
zei voor zich heen, met het gewoontegebaar van zijn
gepeinzen: „Wat beteekenen eigenlijk een paar
gouden schaaltjes?"
De oudé heer liep knorrig, mopperend met hem
mee.
„Maar dat is toch pure Don-Quichotterie! Zooiets
doet toch geen verstandig mensch! U doet net, of
zoo'n verlies niets voor u beteekent! Als u de vraag
permitteert waren die kostbaarheden vérzekerd?"
Welnee, verzekerd waren ze niet. Om assurantie
premies te betalen, moet je geld over de hand hebben,
Weer riepen de kerkklokken de mensehen ter
kerke, in liet dorp achter de kale bosschen en de witte
velden. Door het gesprek heen noodde het gelui:
„Komt nader, getrouwen, blijde triomfeerend.
„We moesten maar eens gaan ontbijten," zei de
baron.
Terwijl zij aan tafel zaten kwam de politie; een
korte klop, en toen, zonder wachten, zwaaide de dikke,
met ijzer beslagen deur naar binnen en stonden de
twee agenten daar, rood van de kou en dorpsch ge
moedelijk en onderdanig.
„Prettig Kerstfeest, baron. Er is hier ingebroken.
Vermist u iets?"
„Jawel," zei de baron, met een wee gevoel.
„We hebben hem. Door puur geluk hebben we
hem te pakken gekregen, net over de brug. En den
buit hebben we ook, behalve wat juweelen misschien.
Hij had een vrouwelijke medeplichtige, maar die is
ontsnapt. Die zal wel wat meegenomen hebben.
Vrouwen pakken altijd 't eerste de juweelen."
De ademhaling van baron van Beverdinge werd
opeens weer normaal. Hij veegde zijn voorhoofd af
dat was op een heel onredelijke manier vochtig
geworden.
„We hadden graag dat u even meeging, baron, om
te kijken, wat er nog ontbreekt."
De oude heer bood aan, den baron weg te brengen,
in zijn fraaien grooten wagen, met beige fluweel
bekleed. Maar Egbert zag van die bekleeding niets.
Hij overpeinsde, welk een droeve Kerstmis het
geworden was.
Hij vond alles terug, in een donker kamertje van
het politiebureau alles, behalve liet parelsnoertje,
dat zijn moeder hem had toevertrouwd, om het aan
zijn vrouw te geven. Dat had zij blijkbaar meege
nomen, en dat speet den baron. Groote waarde had
het snoer niet, betrekkelijk ze had beter de smarag
den kunnen hebben. Ten eerste had 't voor haar veel
meer geld opgebracht, en dan was groen nooit een
van zijn liefste kleuren geweest, terwijl hij het parel-
snoertje nogal op prijs stelde, om wille van hetgeen
had kunnen zijn.
„Als u 't niet vervelend vindt, baron," zei de
stoere, drukke brigadier, ,,'t Hoort er nu eenmaal
bij'n Raar zaakje."
Egbert vond het zeer onaangenaam. Daar zat, in
een benepen cel, de joviale zwart-met-witte meneer,
die den nacht in de schilderijengalerij had door
gebracht. Hij zat op een bankje en scheen zich in 't
geheel niet te schamen. Hij lachte maar even en zei:
„Ik had niet gedacht, dat n er zoo achterheen zou
zitten!"
„Ik heb aan uw arrestatie part noch deel," ant
woordde Van Beverdinge. Hij voelde zich bijna, alsof
hij het was, die inbreuk had gemaakt op de goede
manieren. „Ik ben blij, dat ik mijn eigendommen
terugkrijg, want ze zijn al heel wat jaren in de familie
geweest, en ik ben arm. Maar ik verzeker u, als ik de.
macht had, u vrij te laten.
„Enfin, u hebt alles weer," zei de man lomp,
„behalve dat parelsnoertje, 't Is niet veel waard
natuurlijk, maar ik vond de kleur goed. Zij heeft het
meegepikt. Wat ik eigenlijk niet begrijp. Niets voor
héér, zou ik gedacht hebben. Ze heeft nog maar heel
weinig gewerkt, en nooit goed. Geen lef genoeg, en ze
had er geen pleizier in."
De brigadier vergezelde den baron naar de deur.
„Hij zal wel heel wat op zijn kerfstok hebben," zei
hij, „maar 't meisje was 'n nieuwelinge. Enfin, des te
gauwer hebben we haar. We zullen nog even met u
meegaan, om haar vingerafdrukken te nemen."
Egbert bracht hen naar de galerij, en terwijl zij
daar aan 't werk waren, veegde hij de brandkast af
met een natten doek, om alle vingerafdrukken uit te
wisschen. Over de torenkamer zweeg liij. De politie
veroverde een verzameling afdrukken van Egbert's
duim. Maar toen de mannen in de hal gereed stonden
om te vertrekken, ging de deur open en kwam het
meisje binnen.
„Aha!" zei de brigadier, en hij wou naar haar toe
gaan, maar de baron hield hem tegen.
Het meisje liep recht op Egbert toe.
„Ik heb helaas maar heel weinig kunnen krijgen,"
zei ze, „want hij lette voortdurend op me. En ik ben
zoo lang weggebleven, omdat ik loopen moest, 't Was
een heel eind."
Voor zijn voeten viel zij op den grond neer.
Egbert van Beverdinge maakte het pakje open.
Het parelsnoer zat er in, dat zijn moeder hem gegeven
had voor zijn vrouw.
Hij hief het meisje op en legde haar op de rustbank.
Wat was ze tenger en klein, treurig en hulpeloos.
evenals die jonge hinde, die hij jaren geleden van het
mos had getild
De brigadier had zijn notitieboekje klaar.
„Gestolen parels in haar bezit gevonden," begon
liij, en hij likte aan zijn potlood.
„Alles is terecht," zei de baron. „Ik wensch geen
klacht tegen de dame in te dienen. Ik kan u
helaas niets warms aanbieden, brigadier. Ik heb op 't
moment niet veel in huis.
Zij vertrokken, hem een genoeglijk feest wensehend.
Achter zijn rug knipoogden zij tegen elkaar, want
door het dorp ging het gerucht, dat baron van Bever
dinge niet volkomen normaal was, en hier had je nu
het bewijs. „Rare knaap," zeiden ze, toen zij hun
fietsen beklommen en wegreden door de sneeuw.
Egbert liep naar den ouden heer, die nog in de hal
stond en de geharnaste ridders bekeek, met eenige
vroolijkheid en eenig respect.
„Als u nog zoo'n zin hebt in het gouden servies,"
zei Egbert, „wil ik het verkoopen. Wat beteekenen,
goed beschouwd, een paar schaaltjes?"
Be oude heer vulde een quitantie in, Egbert
teekende, en de oude heer betaalde, waarna hij ver
trok, tevreden glimlachend. Hij begreep dien baron
niet, maar vond hem toch wel aardig.
Voor het houtvuur, dat Horst in den grooten haard
had aangelegd, telde Egbert de bankbiljetten na. Voor
het eerst in heel veel jaren had hij geld. Hij keek
glimlachend naar het meisje. Zij hurkte voor het vuur
neer, klein en huiverend, en strekte haar handen naar
de vlammen uit. Ze zei
„Nu moet ik weer eens weg."
Hij vroeg, waar zij heenging. Ze wist het niet, zei ze.
„Ik zal me wel redden. Nu hij in de. gevangenis zit,
kan ik gaan waar ik wil. Ik heb al eerder op eigen
beenen gestaan. Ik ben niet bang."
Ze zweeg even, en zei toen, met een haperende stem
„Ik had nog nooit iets slechts gedaan, 't Was de
eerste keer. En ik begreep niet, waar 't om te doen
was. U hebt geen idee, hoe ze je in de val lokken. Hij
had me een betrekking aangeboden, 't Is heelemaal
mijn bedoeling niet geweest.
Zij begon te huilen.
„Stil nu maar," zei Egbert. „Ik begrijp het vol
komen. Het leven is moeilijk, dat weet ik heel goed.
Ik ben diep in de dertig, ziet u. Maar nu zal ik u een
voorstel doen. Hij is natuurlijk uw broer niet.
maar heeft hij iets over u te zeggen!"
„Nee, niets," antwoordde zij. ,,'t Was gisteren
voor 't eerst, dat hij 't beweerde, maar ik dorst hem
niet tegen te spreken.
„Ik had al gemerkt, dat u bang was. Ik ben ook
dikwijls bang't Gaat soms zoo vreemd allemaal.
.Hoor eens, jongedame. We zijn allebei stukken
drijfhout, stukken van een oud schip, dat vergaan is.
De wereld heeft ons geen van beiden noodig. Blijf
hier. Ik zal goed voor je zorgen."
„Hier blijven?" zei ze met een stem van ontzag, de
groote hal rondziende.
,,'t Is hier niet zoo kwaad," zei de baron, ,,'t Is hier
vreedzaam. Werk is er genoeg, en als iemand graag
droomt van liet verleden, heeft hij 't hier prettiger
dan in de nachtmerries van de tegenwoordige wereld.
Misschien ga je zelfs een beetje om me geven, metter
tijd ik zou in ieder geval goed voor je zijn
„Mettertijd?" herhaalde ze, met een lichte trilling
in haar stem. „Ik heb u gisteren direct al.
Weer kwamen er tranen.
„Ik heb altijd geloofd, dat er menschen zooals u op
de wereld waren," zei ze, „maar ik had ze nooit ont
moet. En toen had ik gisteravond net het gevoel, dat
er iets was gebeurd, waar ik al lang naar verlangd had.
Iedereen denkt bijna alleen aan zichzelf en aan
dingen, die ze hebben willen.geld en macht en
zoo. Er is nergens vrede."
„Er is hiér vrede," zei de baron. „Al is er verder
misschien niet veel, buiten de portretten en de har
nassen. En 't is buiten erg koud en eenzaam. We
zouden hier echt gelukkig kunnen zijn, geloof ik."
Hij keek naar het parelsnoer, dat hij nog steeds in
zijn hand had.
„Misschien komt gauw de dag, dat je dit dragen
zult," zei hij hartelijk.
Over de besneeuwde velden klonken de Kerst
klokken
„Komt nader, getrouwen, blijde triomfeerend.
Getrouw was hij altijd geweest, aan eeuwenoude
overtuiging en vergeten idealendie oud zijn, oud. als
de boodschap, welke door Kerstklokken wordt voort-
gedragen door koude luchten toch, wie onder
ons durft zeggen, dat zij geen waarde hebben? Ge
trouw aan een leege gracht en aan dikke muren, die
geen zin meer hadden, en aan de eer en de hoofsch-
heid van vroeger tijden, toen de Van Beverdinges
kleine koninkjes waren. Trouw is een schoone bloem,
maar zij bloeit niet in iederen tuin.
En blijde triomfeeren deed de baron nu ook. Want
er gebeuren in een stokoude wereld nog steeds on
waarschijnlijke dingen, waar verstandige menschen
nauwelijks aan gelooven kunnen: en één dier dingen
was hém gebeurd, op een Kerstavond, toen hij een
zaam zat in zijn holle en koude kasteel.