HET KERSTFEEST
VAN DEN
PROFESSOR
Een verhaal van Henk "Droog
f
MET TWEE ILLUSTRATIES VAN H. GIESEN
16
De professor hield even op met schrijven
en staarde naar het raam van zijn studeer
kamer. Buiten viel de regen hij stroomen
neer, zooals dat vlak voor Kerstmis dikwijls
voorkomt, maar hij meende, dat een ander geluid
even zijn gedachten had afgeleid. Het scheen hem
ten minste, dat hij iets gehoord had, ofschoon het
ook verbeelding had kunnen zijn. Vervelend, dat hij
nu den draad kwijt was.
Hij boog zich weer over zijn werk en las den zin,
dien hij het laatst geschreven had. Even daarna
kraste zijn pen weer op het papier.
„Voor we kunnen aannemen, dat de vrouw op de
zelfde wijze als de man tot de redelijke wezens ge
rekend kan worden, moeten we nagaan, of...."
Weer hield hjj zijn hoofd opditmaal was er geen
sprake van een vergissing. Iemand klopte aan het
raam. Met gefronste wenkbrauwen stond de profes
sor op en schoof de gordijnen ter zijde, doch plot
seling slaakte hij een uitroep van verbazing en deed
het venster open.
Buiten stond een meisje tegen den muur geleund
en met één oogopslag kon men zien, dat ze doornat
was. Haar hoedje leek een vormelooze lap en het
water droop uit haar kleeren.
„Maar, kindlief, wat voer je daar uit?" vroeg de
professor.
„Ik doe mijn best natter en natter te worden,"
antwoordde ze. „Mag ik binnenkomen?"
Zonder op een antwoord te wachten, klauterde
ze vlug over de vensterbank en veroorzaakte zoo
doende op het beste karpet van den professor een
kleine overstrooming.
„Het schijnt te regenen," merkte de ^professor
verstrooid op.
„Ja, het schijnt zoo. Om u de waarheid te zeggen,
heb ik beslist een paar druppels gevoeld."
Zij was voor den haard neergehurkt en warmde
haar handen en eensklaps ontdekte het professorale
oog, dat ze bijzonder knap was. Ze zag er weliswaar
zoo bemodderd en triest uit op het oogenblik, dat
dit feit aan zijn oogen had kunnen ontsnappen,
maar terwijl hij de gordijnen weer sloot, was hij
zich er ineens van bewust, dat haar verschijning
buitengewoon innemend was.
„Ik was verdwaald," legde ze uit, „en toen zag
ik hier licht branden. Daarna, heb ik gebeld, maar
toen niemand opendeed, moest ik wel kloppen.
Ik hoop, dat u het me niet kwalijk neemt?"
„Natuurlijk niet," verzekerde hij haar, „juffrouw
Thomassen, die mijn huishouden doet, is een paar
dagen weg. Daarom werd er niet opengedaan. Wel,
wel u bent werkelijk heel nat."
Het meisje begon zachtjes te lachen.
„Ik heb om zoo te zeggen geen drogen draad
meer aan mijn lijf. Wat denkt u nu te doen?"
„Te doen?" De professor schrok. „Ik. ik ben
bang, dat ik...."
„Ziet u," vervolgde het meisje ernstig, „ik ben
bang, dat ik kou zal vatten, als ik nu meteen weer
wegga."
„Dat denk ik ook," stemde de professor toe.
Plotseling klaarde zijn gezicht op en hij zoi: „Maar
u kunt zich immers voor den haard drogen? Blijft
u gerust hier tot u zich weer in staat voelt, verder
te gaan."
Inwendig moest het meisje lachen. Maar ze gaf
gevolg aan zijn uitnoodiging en schoof haar stoel
dichter bij den haard. Ze was werkelijk erg nat.
De grap had een ernstig tintje gekregen. Als ze in
het donker den weg van het kasteel naar het huis
van den professor niet was kwijtgeraakt, dan was
het niet erg geweest. Maar de wandeling van tien
minuten was er eentje van vijfentwintig geworden
en alleen de gedachte aan het hoongelach van de
rest van het gezelschap had haar er van weerhouden
terug te keeren. Het was Jan Terwogt, die met haar
gewed had, dat ze dien droogpruim niet uit zijn
tent kon lokken.
„Hij is een vrouwenhater," had hij gezegd, „hij
schrijft vreeselijke boeken, waarin hij bewijst, dat
vrouwen slechts weinig boven marmotten staan. Hij
blaft je waarschijnlijk af en belt, daarna de politie
op."
„Zoo, denk je dat?" had ze geantwoord. „Ik
wed met je om een groote doos sigaretten, dat ik
vanavond met hem eet. Neem je de weddenschap
aan?"
Ze had vaag van professor Hugo Melchers gehoord
als een schrijver van heel diepzinnige en ongeloofe-
lijk vervelende boeken. Eens had ze een diner bijge
woond, waaraan hij verwacht werd, maar op het
laatste oogenblik had hij een bericht, van verhin
dering gestuurd en was niet gekomen. En ze had
zich voorgesteld, dat hij een oudachtig heertje
moest zijn met slechtzittende kleeren aan en een
bril op. In plaats daarvan zag zij nu een man van
een goede dertig jaar voor zich, wiens heldere oogen
geen kunstmatige hulp noodig hadden.
"Terwijl ze daar zoo in een van zijn fauteuils zat en
een sigaret rookte, raakte de professor er hoe
langer hoe meer van overtuigd, dat ze heel knap
was. Ze was zelfs het mooiste meisje, dat. hij ooit
van zijn leven gezien had. Maar juist daarom
misschien voelde hij zich niet heelemaal op zijn
gemak.
„Jonge dame," zei hij op zijn meest professoralen
toon, „we moeten toch wel degelijk overwegen,
wat èr verder gedaan moet worden."
„Geeft u veel les?" vroeg het meisje.
Hij keek haar verbaasd aan.
„Les? Ik.... eh.... geef vrij geregeld college."
Het meisje knikte.
„Ik weet het. Ik herken den toon van uw stem.
Nu. eh. beste meisjes, zullen we een episodo
behandelen uit den tachtigjarigen oorlog. De
Bleeke dat was onze geschiedenisleeraar op
school praatte altijd zoo. Vertelt u me eens, waar
geeft u college over?"
„Hm niet over een onderwerp, waar u veel
belangstelling voor zult. hebben, vrees ik," antwoord
de hij met een flauwen glimlach. „Psychologie en
zulk soort dingen."
„Maar wat moet u dan knap zijn," zei het meisje
vol eerbied. „Wie bent u eigenlijk?"
„Ik heet Melchers Hugo Melchers."
„Toch niet de bekende Hugo Melchers?"
In zijn verwarring trachtte de professor een vaste
basis te vinden. Er moest toch iets zijn, waarop hij
kon steunenoen of ander vaststaand feit waarop
hij kon vertrouwen. Een zijner uitlatingen luidde
als volgt: „Men mag nooit uit het oog verliezen,
dat dof vrouw, van nature zwak, onverbiddelijk
gedwongen is, haar toevlucht te nemen tot list,
vleierij, ja zelfs tot bedrog, om haar doel' te
bereiken."
Zooals een man, die op het punt staat te verdrin
ken, zich aan een reddingsboei vastklemt, klomdo
hij zich vast aan zijn kennis. Maar op dat oogenblik
Buiten stand een meisje tegen den muur geleund en
met één oogopslag kon men zien, dat ze doornat was.
keek hij nog eens, zij het ook verlegen, naar het
meisje. Vooroverleunend in haar stoel en met half
geopende lippen zag ze naar hem op. Haar groote,
blauwe oogen, glanzend van bewondering, waren
op de zijne gevestigd. En, het viel niet te ontkennen,
ze had bijzonder mooie enkels. Het vaststaande feit
wetenschappelijk bewezen werd op den achter
grond gedrongen.
„Maar ik dacht, dat professor Hugo Melchers
een oudachtig heer was, die er heelemaal niet knap
uit zag," vervolgde het meisje ademloos. „Dit is
werkelijk ongeloofelijk."
Ergens in de hersenen van den professor begon de
geestelijke reddingsboei het te begeven. IIjj bloosde.
„Hm-eh," stamelde hij. En nog eens „hm-eh."
Geen spier op het gezicht van het meisje vertrok.
„Ja?" vroeg ze zoetsappig.
„We moeten werkelijk overwegen," de woorden
kwamen plotseling heel snel, „we moeten werkelijk
overwegen, wat er dient te gebeuren."
„Ik laat het heelemaal aan u over," zei ze vriende-