17 lijk. „Ik weet, dat het heel vervelend voor u moet zijn om me hier te hebben, terwijl ik u van uw werk afhoud maar als ik mag wachten tot mijn kleeren een beetje droger zijn...." „Mijn werk doet er niet toe," zei hij haastig, haar blik vermijdend. „Maar ik moet aan uw goeden naam denken." „Maar niemand behoeft het ooit te weten," meende zij. „Ik zal het niet vertellen, dat ik hier bij u ben geweest. En doet u het?" „0, neen, zeker niet!" verzekerde de professor vol ijver. „Nu, wat doet het er dan toe? We kunnen samen wat eten en dan zal ik wel droog genoeg zijn om verder te gaan, naar het kasteel." „Logeert u daar?" informeerde hij angstig. „Ja. Ik moet den weg kwijtgeraakt zijn, toen ik vandaar naar het station wilde." „Maar, beste jonge dame," riep hij uit, „ze sturen natuurlijk menschen uit om u te zoeken, als u niet op tijd terug bent. En dit huis staat aan den weg, ze komen hier vast informeeren." Het meisje schudde haar hoofd. „Ze zullen zich nu nog niet ongerust maken. Ik heb gezegd, dat ik misschien pas na het eten thuis zou komen en tegen dien tijd zullen mijn kleeren wel droog zijn. Geeft u me nog een sigaret, alstu blieft. Komt u met Kerstmis ook op het kasteel?" vroeg ze, toen ze weer ging zitten. „Mevrouw Grevenborgh is zoo vriendelijk ge weest, mij uit te noodigen," antwoordde hij voor zichtig. „Maar ik heb het juist erg druk." „Maar u moet komen," riep ze uit. „Het wordt een geweldig feest. Kom alstublieft. Beloof het me. Na het diner gaan we den Kerstboom voor de kinderen bewonderen." „Ik ben bang, dat ik niemand van het gezelschap ken," zei hij, zich nog zwak verdedigend. „Maar u kent mij immers? Natuurlijk moeten we net doen, alsof we elkaar nog nooit gezien hebben, maar dat maakt het alleen maar grappiger. Of of wilt u mij niet meer ontmoeten? Ik zie er werkelijk heel aardig uit, als ik niet verregend ben." „Daar ben ik van overtuigd," stemde de professor vol ijver toe. „En denk alstublieft niet, dat ik u niet meer wil ontmoeten. Ik zou het als een groote groote eer beschouwen officieel door mevrouw Grevenborgh aan u te worden voorgesteld om een kennismaking voort te zetten, die zoo zoo vreemd en, als ik het zeggen mag, zoo charmant begonnen is." En Hilda van Staverden, die, als ze zulk een rede voering van een anderen man had moeten aanhooren, ongetwijfeld dubbelgevouwen was van het lachen, voelde plotseling een brok in haar keel. Hij was zoo eenvoudig, zoo heel anders dan andere mannen, die zij tot nu toe ontmoet had. Ze voelde zieh hoe langer hoe meer beschaamd, dat ze hem op zoo'n leelijke manier voor den mal gehouden had. Ze moest er wel mee doorgaan, want ondanks zijn jongensach tige verlegenheid leek hij geen gemakkelijk man, als hij uit zijn humeur raakte. Maar ze zou er voor zorgen, dat niemand op het kasteel hem ooit de waarheid vertelde. Hij moest altijd blijven denken, dat ze werkelijk, van het station komend, verdwaald was. Om half acht aten ze wat en om negen uur zat ze nog steeds bij den haard, zich afvragend, hoe het kwam. dat de meeste jongelieden, die zij kende, zulke leeghoofden waren. Want Hugo Melchers bleek, nu hij zijn verlegenheid had overwonnen, een bijzonder onderhoudend gesprek te kunnen voeren. En toen ze om tien uur naar het kasteel terug keerde het regende nu heelemaal niet meer was ze opvallend zwijgzaam. Ze kreeg een hoeraatje, toen ze binnenkwam, maar ze weigerde eenigen commentaar te geven. „Ik heb de sigaretten gewonnen," merkte ze op, „en ik heb me uitstekend geamuseerd. Dank je wel voor de belangstelling." „En wat voor een vent is het?" vroeg iemand. „Heeft hij je onder zijn microscoop gelegd?" „Is zijn kamer vol geraamten?" „Boordevol," antwoordde ze. „Ik heb er een paar opzij moeten schuiven om te kunnen zitten. Maar h\j heeft nog iets anders en ik twijfel er aan of jullie die wel hebben. Een paar prijzen, -gewonnen bij internationale tenniswedstrijden." „Wat zeg je daarvan?" vroeg Jan Terwogt, toen zij de deur achter zich gesloten had. „Onze kleine Hilda heeft het hem gelapt. Maar ik snap er niets van, hoe een kerel, die zoo sportief is, dat soort rommel kan schrijven. Hij is nu met een ander boek bezig, hebben zo me gezegd. Maar leest iemand ze ooit?" \/|aar u moet iets doen, om er feestelijk uit te zien," zei het meisje. „Al was het alleen maar een bloem in uw knoopsgat." Hilda van Staverden, zelf feestelijk gekleed in een flatteuze avondjapon, nam hem critisch op. „U ziet er erg ernstig uit," vervolgde ze. „Zoo ernstig behoeft men op Kerstmis toch niet te zijn." „Er zijn nu eenmaal uitzonderingen," antwoordde hij. „Maar het hó:'ft toch niet. Kijk, hier is een bloem," zij nam er een uit haar corsage. „Doe die op." „Dat is uw werk," meende hij. Terwijl ze den steel door het knoopsgat haalde, pakte hij haar pols. Even liet ze hem begaan, doch daarna trok ze zich los. „Dat is niet volgens de afspraak. Wij kennen elkaar niet," zei ze zachtjes. „En het leek bijna ernstig gemeend." „Dat was de bedoeling." Maar ze luisterde niet meer naar hem en verdween in den salon, waar de meeste gasten verzameld waren. Er klonk gelach en vroolijk gezang, maar hij had geen lust haar te volgen. De laatste week had hij alles nog eens overwogen. Ten minste, hij verbeeldde het zich, hij had het niet werkelijk gedaan. Er was niets te overwegenhet was allemaal duidelijk genoeg. Hij was verliefd, niets meer en niets minder, als een schooljongen. Hij ging in 'n diepen fauteuil zitten voor den haard. Deze stond met den rug naar de deur en hij merkte nauwelijks, dat twee mannen de kamer waren binnen gekomen en bij de tafel stonden om zich iets in te schenken. Zijn geest was geheel vervuld van zijn eig n problemen en hij zat daar onbeweeglijk zoo onbeweeglijk, dat zijn gastheer, die een beetje bijziende was, en de oude kolonel Ijegters hem in de schaduw niet opmerkten. „Bijzonder knap meisje, die Hilda van Staverden," zei de kolonel. „Ik heb haar vader goed gekend. Hij was een tamelijk wild heerschap." „En de dochter lijkt op hem," meende de gastheer grinnikend. „Weet je, wat ze een naar dagen ge leden heeft uitgehaald? We hebben hier een raren kwast in de buurt wonen, ongeveer tien minuten hier vandaan vanavond heb je hem aan tafel gezien. Een zekere professor Melchers, schrijft je reinsten waanzin. Nu, die is zoo'n soort vrouwenhater en Hilda heeft met Jan Terwogt gewed een aardige jongen, als je ooit iets voor hem kunt doen hoe dat ook zij, zij wedde met hem om een doos siga retten, dat ze dien drogen kwibus niet alleen zou bezoeken, maar zelfs bij hem zou blijven eten. En ze speelde het klaar. Ging hier om zes uur in den stroomenden regen vandaan en kwam om tien uur terug." „Hoe heeft ze dat gedaan gekregen?" „Daar laat ze zich niet erg over uit," antwoordde de ander. „Maar ze kreeg het voor elkaar. Natuurlijk heeft hij er geen flauw benul van, dat het om een weddenschap ging. Een kerel, die dat soort rommel schrijft, solliciteert naar een afstraffing en ik kan niet zeggen, dat ik ook maar eenige sympathie voor hem voel, als hij die ook werkelijk krijgt." De klank van hun stemmen stierf weg; de kamer was weer leeg, met uitzondering van een bleeken man met een bloem in zijn knoopsgat, die zonder iets te zien in het vuur staarde met de oogen van een geslagen hond. yoo, dat was het dus. Een grap. Een weddenschap. En iedereen wist, hoe de sufferd er tusschen genomen was. Iedereen had dezen avond inwendig geschud van het lachen: ook Hilda had geschud van het lachen. En hij had gedacht, dat het een geheim tusschen hen tweeën geweest was. Een weinig onzeker stond hij op en liep naar de deur. Hij moest mevrouw Grevenborgh opzoeken en zijn verontschuldigingen aanbieden, dat hij zoo vroeg wegging. Zijn werk kon als excuus gelden, dat was zoo ongeveer het eenige, wat zij verwachtten van een vent, die dat soort rommel schreef. Hij liep door de kamer, waar de Kerstboom was geplaatst. Die stond daar in de volle glorie van zijn sprookjesachtige lichtjes en twee of drie kinderen, die, tegen alle verbod in, waren binnengeslopen, stonden in bewondering te kijken. Maar hij was zich nauwelijks bewust van hun bestaan, tot een van hen plotseling uitriep: „O, wat een mooie bloem." Het was een klein meisje ineen rose doorschijnend jurkje en zij glimlachte hem toe. Hij bleef even staan en legde zijn hand op haar hoofdje zij was er zich in elk geval niet van bewust, dat hij maar een sufferd was. En op dat oogenblik gebeurde het. Twee jonge tjes aan het stoeien, plotseling een duw, een val. Het ging zoo snel. Het eene oogenblik een klein meisje met krullend haar en een rose jurkje aan, even daarop een brandende fakkel. Ze had zelfs geen tijd om te schreeuwen voor de sufferd haar had opgepakt en de vlammen tegen zijn overhemd en jas had gedoofd. Toen ze van schrik begon te gillen, was het vuur al uit. En op het oogenblik, dat een hevig ontsteld kindermeisje, die haar overal had loopon zoeken, binnenkwam, vond ze slechts twee verlegen jongens en een man met een bloem in zijn knoopsgat, die Jeannette op zijn knieën had genomen. Ze keek niet eens naar hem, toen ze het kind oppakte; ze merkte niet, dat er zweetdruppels op zijn voorhoofd stonden en dat hij met stijf dichtge knepen lippen op zijn stoel zat. Ze hoorde nauwelijks zijn geruststellende verzekering: „Er is niets met haar gebeurd, ze is alleen geschrokken." Ze nam het zachtjes huilende kind van hem over en liet hem alleen, met zijn lippen op elkaar geperst en transpi- reerend. De jongens waren weggegaan en plotseling klonk een onderdrukt gekreun uit den stoel. Het geluid was kort en het was even stil, voor de man, die het had laten hooren, opstond. Hij hield zijn handen op zijn rug en hij liep eenigszins stijf naar de deur. Deze werd net geopend, toen hij haar be reikte en Jan Terwogt verscheen, die hem verbaasd aanstaarde. „Hallo," riep hij uit, „niet heelemaal in orde?" „Ik voel me niet goed," zei de ander, op een toon, die gedwongen scheen. „Ik denk, dat ik naar huis ga. Zou u zoo goed willen zijn mij bij mevrouw Grevenborgh te verontschuldigen? Ik wil geen opzien wekken bij het gezelschap." Hij liep, lichtelijk zwaaiend, door en Jan Terwogt staarde hem na met een blik, alsof hem langzaam aan de zaak duidelijk werd. „Dronken, wel, wel!" mompelde hij bjj zichzelf. „De sufferd heeft te diep in het glaasje gekeken! Hoe is het mogelijk! Wat een mop." Hij rende weg om Hilda het nieuws mee te deelen. Ze staarde hem met gefronst voorhoofd aan. „Houd je me voor den mal?" vroeg ze nadrukke lijk. „Meen je werkelijk, dat hij dronken is?" „Hij was heelemaal niet luidruchtig," antwoordde hij. „Hij was heel rustig, maar eenzaamheid is in dit geval geboden. Daarom is hij naar huis gegaan met zijn bloem in zijn knoopsgat." „Maar waar is hij, mevrouw Grevenborgh?" riep een vrouw achter hen. „Ik wilde hem zoo graag bedanken." Bella Rezink's stem was doordringend en hoog en Hilda keerde zich om. „Jouw professor, Hilda, jouw professor." „Wat is daarmee?" „Maar, kind! Hij heeft Jeannette het leven gered. Haar jurkje vatte vlam ze speelde bij den Kerst boom en hij doofde het vuur." „Wel, alle. mompelde JanTerwogt binnens monds. „Ze stond in brand en hij nam haar op en drukte de vlammen uit. En ze is zelfs niet gewond, alleen haar goed is bedorven." „Ik ga hem meteen achterna," riep Jan uit. „Wat een flinke kerel. En ik dacht nog wel hij is naar huis gegaan, mevrouw Grevenborgh, en hij vroeg mij, o£ ik zijn verontschuldigingen over wilde brengen." „Doe dat, dan ben je een beste jongen," zei zijn gastvrouw en daar ze zich met de opgewonden moeder verwijderde, zag ze niet, dat een vaste hand den jongen man bij den arm pakte. „Blijf jij hier, Jan, ik ga zélf." Aan de uitdrukking van haar gezicht zag hij, dat zij geen tegenspraak duldde en op het zelfde oogen blik kende hij zijn lot. Met zijn eigen droomen was het gedaan; de sufferd had gewonnen. „Zeg hun niet, waar ik naar toe ga, Jan." "Vij verliet hem en tien minuten later bleef ze bij het hek staan, dat toegang gaf tot den tuin van Hugo Melcher's huis. Er brandde licht in zijn kamer,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 17