H ROTGANS verspraecken ons, aengaende onsen cours te veran deren, ende alsoo wy van contrarie meninghe waren, soo werter verdraghen dat wy onsen cours souden volghen, ende hy den zynen." Jan Cornelisz. Rijp volgde, gehoorzaam aan zijn instructies, den noorde lijken koers en Willem Barentsz „ghing oost aen". Op 17 Juli kwam Nova-Zembla in zicht en van nu af volgde men de kust. Bij het Kruiseiland, enkele dagen later, waren acht man aan land gegaan om de kruisen te bekijken, die daar waren opgericht. Op weg van het eene naar het andere ontdekte men twee beren, die op hun achterpooten gingen staan om de vreemde bezoekers „wel te besien, want zy ruijcken veel nauwer danse sien, ende deur datse ons roocken, soo rechten se haer steijl by 't cruijs op, ende quamen daer nae op ons aen, daer over wy niet weynich bevreest waren, also dat ons 't lachen wel verginghNiemand had een geweer bij zich en enkelen wilden het reeds op een loopen zetten, toen Heemskerck hen weerhield door te zeggen: „Die eerst beghint te loopen, dien sal ick met dees Bootshaeck in zijn huijt steecken, want 't is beter dat wy by malcanderen blijven". Men trok zich nu „soetgens ende ghestadich" terug en door hard te schreeuwen wist men de beesten op een afstand te houden. Op 15 Augustus werden de Oranje-eilanden bij de noordpunt van Nova-Zembla bereikt en eenige verkenners, die den volgenden dag aan land geroeid waren en een berg beklommen hadden, meldden bij hun terugkeer open water in het oosten, waardoor de hoop op het welslagen der reis weer levendig werd. Den 19en Augustus werd de uiterste noord punt, „den hoeck van Begeerte", omzeild. De wor steling tegen het ijs werd zeer zwaar en aangezien het scheepje onmogelijk denzelfden weg terug kon nemen, besloot men ten einde raad een poging te wagen om langs de oostkust van Nova-Zembla zuidwaarts aan te houden en door de Joegorstraat langs Waygatsch wederom naar huis te zeilen. Ook deze poging leed schipbreuk en ten slotte geraakte het schip, weer naar het noorden koersend, bij IJshaven zoodanig in het ijs bekneld, dat het roer afbrak en een sloep verbrijzeld werd. Bijna ver dronken drie mannen bij een poging om een geul te hakken. Zij dreven plotseling met een ijsschots mee, doch waren zoo gelukkig in het voorbijkomen een paar touwen, die van het scheepswant afhingen, te kunnen grijpen en zoo het veege lijf te bergen. Het schip bleef intusschen muurvast in het ijs zit ten, het roer en de voorsteven waren vernield, tros sen en ankers gingen verloren en weldra zag men in, dat er van een terugtocht dit jaar geen sprake zou zijn. Voor alle zekerheid liet Heemskerck de barkas en de kleine sloep op het land brengen en ook groot zeil, fok, timmermansgereedschap, wapens en levens middelen werden van het schip gehaald, dat nu eens hoog op het ijs zat, dan weer bekneld lag of ineens met geweldig gekraak omlaag zakte. Het moest wel op overwinteren uitdraaien, maar hoe? Men kon van de zeilen een tent opslaan, maar men begreep wel, dat die niet voldoende beschutting zou bieden. Dagen achtereen ging men er op uit om materiaal te vinden, waarvan men een huis kon bouwen. Ten slotte vond men een groote hoeveelheid drijfhout, groote hoornen met wortel en al, die gekloofd werden om er balken van te maken. Ieder een was druk in de weerhet hout lag op een afstand van zes km en werd ner slede gehaald, het moest bewerkt worden, voorraden werden gelost en toen het huis eindelijk den 2en October in zijn binten stond, leverden het vooronder en de kajuit van het schip de wandplanken. Nog voor het huis gereed was, stierf de timmer man, een schier onmisbare kracht in deze omstan digheden, maar midden October was men toch zoover gevorderd, dat de helft der bemanning het huis kon betrekken. Op 24 October verlieten de laatste lieden het schip:"het was een zachte dag en men durfde nu „den siecken man", den tweeden zieke der zestien schipbreukelingen, naar het huis overbrengen. Een goede week daarna ging de poolnacht in en het werd vinnig koud. De laatste beer, die dit jaar gedood werd, leverde ruim honderd pond vet op, zoodat de lamp daarvan langen tijd kon branden. Toen de poohiacht inviel verdwenen de witte mon sters en kregen de schepelingen voor het eerst poolvossen te zien, die zich gemakkelijk lieten ver schalken. Eerst ving men ze in netten; later con strueerden de mannen „sprengen" of klapvallen. Toen de vossen zich op het eind van November veelvuldiger lieten zien, maakten zij nog meer vallen, „want die gheleghenheyt diende van ons waer ghenomen te zijn, want wij hadden niet veel te bicken". De koude tartte alle beschrijving: de mannen maakten ijsmutsen uit vossevellen en toen hun schoeisel tot klompen bevroor, vervaardigden zij warme pantoffels uit het schapevel, waarmede de buskruitvaatjes gevoerd waren. Met drie broeken over elkaar en vier paar kousen aan was de koude nog niet te verdragen. De klok bevroor, zoodat de dagen met het zandglas voor twaalf uren gemeten werden. Vaak sneeuwde de schoorsteen dicht en dan kon men _geen vuur stoken wegens den bijtenden rookde wanden en de zolder van het huis waren van binnen met een dikke ijslaag bedekt, kleeren die gewasschen werden bevroren vlak bij het vuur en het beddegoed verstijfde als een plank. Op 7 December was men de wanhoop nabij en iemand opperde het plan een vuur van kolen aan te leggen, welke brandstof een schip steeds voor de smidse meevoerde, 's Avonds had iedereen er heerlijke warmte van, maar dit experiment was bijna droevig afgeloopen, want om de warmte vast te houden stopten de mannen deuren en schoorsteen dicht. Daarna ging iedereen naar zijn kooi, men praatte nog wat na, maar de een na den ander werd duizelig en de zieke voelde een verstikkende benauwdheid opkomen. De flinksten schoten nu overeind en stootten schoorsteen en deur open. Degene, die de deur opende, viel erbij in zwijm en stortte steunend in de sneeuw neer; door zijn gezicht met azijn te wrijven bracht men hem weer bij. En zoo gingen de zestien op vreemde kust gestrande mannen, verscholen in een „Behouden Huys", dat tien meter lang, zes meter breed en twee en een halven meter hoog was, in ijzige koude Kerstmis tegemoet. Kerstmis in den poolnacht. We laten nu Gerrit de Veer zelf aan het woord: Den 24en December, zijnde Kerstavond, was het mooi weer. Toen groe ven wij ons wederom uit het huis en zagen in de zee veel open water. Wij hadden het ijs wel hooren kraken en drijven en al was het geen dag, wij konden toch zoo ver zien. Tegen den avond waaide het weer hard met een geweldige sneeuwjacht uit het noord oosten, zoodat hetgeen wij uitgegraven hadden terstond weer dichtstoof. Den 25en December, op Kerstdag, was het slecht weer met een noordwestenwind. Het was te kond om het Kerstfeest ook maar bescheiden te vieren; de vossen liepen hongerig over het dak, ,,'t welck sommige seyden, dattet een quaet teycken was", maar een grappenmaker beweerde, dat dit teeken slechts kwaad was, omdat men die vosjes niet „inde pot ofte aent spit mocht steecken". Afbeeldinge hoe dat wy gereetsehap begonden te maecken om de schuïjt vaerdich te maecken om ua huijs te varen, maer dat wy door de langduerende koude ende onghemack, gansch uytgheteert ende crachteloos waren.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 3