I van tmc r^oon Zwaar hing Petruccio in de weeke kussens van zijn rustbed. De grootste en rijkste van alle kooplieden uit de van welvaart blakende dogestad was ziek. Ziek zijn was iets nieuws voor hem. In het begin had het hem geboeid. Hij vond er zichzelf interes santer door. Geen van zijn vrienden was ooit ziek geweest. Misschien ook waren zij het wél geweest, maar had hij zich in dien tijd niet om hen bekommerd, zoodat het verschijnsel onopgemerkt langs hem voorbij was gegaan. Nu hij echter zelf bedlegerig was, moest hij alle aandacht wel aan zijn ziekte wijden. En, gelijk gezegd, aanvankelijk deed hij dit met een zeker genoegen. Zooals hij altijd het middelpunt was geweest van loftuitingen en vleierijen, zoo werd hij thans het cen trum van algemeen beklag. Dat dit doorgaans ge veinsd en berekend was, liet hij niet tot zich door dringen, omdat hij tevreden was, het middelpunt te kunnen blijven. Echter, de kwaal nam toe, het lijden van Petruccio verergerde. De aanvallen, die in het begin sporadisch optraden, werden veelvuldiger in weerwil van alle medicamenten, die de bekwaamste artsen van Venetië voor hem bij elkaar sleepten. Hij was ingewreven met wonderdadige balsems, hij had aftreksels geslikt van magische kruiden, hij had zonderlinge aderlatingen moeten dulden, maar niets had gebaat. Steeds heviger en talrijker werden de aanvallen, om zich ten slotte aaneen te rijgen tot een ononderbroken kwelling. Toen begon het te woelen in Petrucc.io's hoofd. Rusteloos wentelde en keerde hij zich. Alles ergerde hem, zelfs de zachtheid van zijn kussens, ja geheel zijn rijkdom. Als hij in de verte een blank zeil op de lagune zag, bedacht hij dat daar een visscher was. Zoo'n straatarme visscher, rimpelig en verweerd als Jli MET ILLUSTRATIES VAN H. GIESEN de blinde vader Nicola, die, hoe oud ook, toch nog altijd met zijn drie zonen, Mauro, Cesarino en Marco, uitvoer. En hij benijdde dien visscher zijn armoe. Wat moest het dien man makkelijk vallen, het leven te verlaten. Op een dag zou hij eenvoudig uit zijn armzalige strandhut de eeuwigheid binnenstappen. Zonder eenig vertoon, zonder een plechtig laatste woord. Hij zou misschien alleen zeggen: „Ziezoo, daar ben ik" of iets dergelijks. Wat moest hij achterlaten? Niets. Maar hij, Petruccio.... Want dat hij gaan moest, stond vast. Of was er nog uit komst? Zou het toch waar zijn, wat hem eens voor speld was? Kijk, daar had je het nu al. Zoover had de ziekte hem onder de knie. Omdat hij uitkomst begeerde, begon hij geloof te slaan aan een belachelijk verzin sel, goed om er oude vrouwen mee op de vlucht te jagen. Die zotheid moest uit zijn hoofd. Maar zoover kon hij de gedachte niet uit zijn geest bannen, of zij keerde terug. Hij raakte zijn zelfverzekerdheid kwijt. Hij probeerde er tegen te vechten, maar het hielp niet, want er was ook iets in hem, dat niet vechten wilde. En dat iets moest wel de overhand behalen, omdat het zijn begeerte om te leven was. Petruccio gaf zich over. Hij nam zijn besluit en deelde aan zijn bedienden de bevelen uit, noodig voor de vol voering. Zoover was het met Petruccio gekomen, toen hij, zwaar in zijn rustbed hangend, de komst van den Griek Thamarkos afwachtte. De eerste dagen van December waren al voorbij, maar nog had de winter zijn intrede niet gedaan in Venetië. De atmosfeer was lauw vochtig en zoo benauwend, dat Petruccio het geel satijnen laken van zich had afgeslagen, hoewel de poor ten, die toegang verleenden tot het terras aan de lagune, op zijn verzoek ge opend waren. Het bewust zijn van pijn was voor korten tijd verdrongen door de verwachting van het naderend bezoek. Zoozeer nam dit hem in beslag, dat de Moorsche dienaar, die te voorschijn was getreden, tot vlak voor hem moest ko men, om opgemerkt te worden. „Is hij daar?" vroeg Petruccio be- geerig. „Thamarkos, de Griek, verzoekt nede rig om toegelaten te worden." „Laat hem bin nenkomen." Vlug naderden de fluweelen voetstap pen van den bezoe ker. De aanraking van zijn soepele zee- men voetzolen op het astrakan tapijt was bijna niet hoorbaar. De zieke echter hoor de ze. Nu schoof de Moor met breed ge baar de gordijnen van Florentijnscli damast ter zijde en Thamar kos stond voor hem. Het was een zwaar, ragfijn bewerkt gouden vat. Hij maakte een sierlijke buiging en bleef beleefd in den hoek van de zaal wachten op een teeken om dichterbij te komen. Men moest wel een machtig man zijn, om iemand als dezen kleinen Griek met zijn koolzwarten ringbaard, zijn als uit ivoor ge sneden gelaat en zijn bijna verwijfden opschik te kunnen ontbieden met een handgebaar. Op een wenk van den zieke kwam de bezoeker naderbij en zette zich neer op een vouwstoel naast het ziekbed. Petruccio klapte in de handen. Zwijgend trad de Moor weer binnen en reikte hem een verweerde, door zeewater uitgebeten eederhouten kist van aanzienlijken omvang toe. „Ik heb een zeldzaam kleinood voor u te koop," zei Petruccio, terwijl hij de kist ontsloot. Toen lichtte hij het deksel op en beurde er een zwaar voorwerp uit, dat hij op zijn knieën plaatste. Enkele oogen- blikken bleef het stil. De lippen van den Griek weken langzaam van elkaar en zijn hoofd kwam naar voren als de kop van een vogel, aangetrokken door een slang. In uiterste spanning sloeg Petruccio de uit werking van zijn aanbod gade. Het voorwerp, dat op zijn knieën rustte, was inderdaad wel geschikt, om de verbazing op te wekken van een juwelier als Thamarkos, die de kunstvoortbrengselen van geheel het morgenland kende als geen tweede. Het was een zwaar, ragfijn bewerkt, gouden vat van een zeld zame voornaamheid. Het glinsterde niet, maar had door de jaren een waardige matheid gekregen. On getwijfeld was het eeuwen oud. Aan den top van het torenvormige deksel fonkelde een kolossale, ster vormige edelsteen, die al het licht van den hemel in zijn hart scheen op te vangen en te weerkaatsen. Daaromheen waren geheimzinnige figuren in het goud gegraveerd, de sterrenbeelden van den dieren riem. Aan den uitersten rand stond een opschrift in letterteekens, die deden denken aan Assyrisch, doch die niet te ontcijferen waren. Twee ringen, door leeuwenklauwen aan het vat verbonden, dienden om het op te beuren. Het geheele vat rustte als een bloemkroon in een kelk, die, in bladeren, ranken en andere bloemmotieven uitloopend, den voet vormde. Het was een stuk dat zelfs aan een van de pracht- lievende hoven van emirs of kaliefen de algemeene bewondering zou hebben opgewekt. Minutenlang verlustigden zich de felle oogjes van Thamarkos in den aanblik van dit kunststuk, waarvan de onbekende stijl hem boeide. „En dit biedt gij te koop aan?" vroeg hij toen verbaasd. Petruccio knikte gretig. Nu verloor de Griek de welvoeglijkheid uit het oog. „Maar waarom in 's hemelsnaam?" riep hij uit. Die vraag was Petruccio zeer onaangenaam. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen. „Wat ben ik?" sprak hij. „Een koopman. En wat zijt gij? Eveneens een koopman. Sedert wanneer is het verwonderlijk, dat de eene koopman den ander iets te koop aanbiedt?" Thamarkos schudde het hoofd. Hij was opgestaan en begon het vat van alle kanten te betasten als een kind, geheel in beslag genomen door een nieuw, kleurig stuk speelgoed. Hij bleef het hoofd schudden. Zooiets verkocht geen man, wiens schepen alle wereldzeeën bevoeren, een man, wiens naam ge ëerbiedigd werd in de Hanzesteden zoowel als op de markten van het oriënt. „Wat is uw prijs?" vroeg hij. „Honderd aureï," kwam snel het antwoord. Thamarkos glimlachte ongeloovig. „Honderd aureï," herhaalde Petrucci. De Griek haalde de schouders op. Uit het goud van dit vat konden drie-, vierhonderd aureï geslagen worden en de beeldenaar van den doge zou op metaal van dit gehalte niet misstaan. Dan nog de edelsteen, die misschien het drievoudige van het goud waard was. En ten slotte het allervoornaamstede kunstwaarde. „Honderd aureï," fluisterde Petruccio, en zijn stem klonk als van een bedelaar op de stoep van San Marco. Besluiteloos bleef Thamarkos staan. Was deze man gek geworden? Neen, het waren geen oogen van een waanzinnige, waarin hij keek.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 8