belangrijke maatregel was dat 'Alle Vis- schers, comende uyt zee met hun verschen visch mogen niet vercoopen tussen Westkapelle en Welsinghaven, maer dezel ve brengen ter afslagh naer Vlissingen'. Het zout, onder andere nodig voor de tonha- ring, kon men nu zowel in zoutketens ma ken maar ook uit het buitenland aanvoeren. Tevens kwam er vrijdom van tol in die ge bieden van Vlaanderen en Brabant waar de Prins het voor het zeggen had. Kortom, vrij wel alle belemmeringen op velerlei gebied werden in zeer korte tijd opgeruimd. Het gevolg was dat vele gilden te omvang rijk werden, niet alleen door het aantal gildebroeders, maar meer nog door grote verschillen en geschillen in de diverse vak gebieden. Een sprekend voorbeeld daarvan zijn de scheepstimmerlieden die lange tijd in het timmerliedengilde van Sint Joseph zaten. De komst van de Admiraliteitsraad, de aanleg van nieuwe havens en de vraag naar vele nieuwe schepen zorgden voor veel werk. Het aantal scheepstimmerlieden was danig opgelopen door het ombouwen van zowel nieuwe als bestaande schepen voor de kaapvaart. Daardoor kwam men al in 1575 tot een afsplitsing en ging men als zelfstandig gilde verder met een eigen be stuur, zijnde een Overdeken en Dekens. Door de stadsuitbreiding met diverse grote bouwwerken, zoals het Prinsenhuis(W), de Kleine- of Middelkerk (O) bij de Wagenaar- straat, de Rammekenspoort (40) en het nieuwe Stadhuis (33), was ook het aantal metselaars of metsers inmiddels flink ge stegen en zij scheidden zich eveneens af van het Sint Josephgilde. Nieuwe gilden Er kwamen ook nieuwe gilden bij, zoals Het gilde van de verscheidene neeringen ofwel het Vrije gilde van Sint Nicolaas. Hierin wa ren kleine zelfstandigen zoals kramers, pennewaardiers, fruiteniers, vettewaariers, en andere neringdoenden opgenomen, want vrijwel iedereen die op een of andere wijze de kost verdiende moest lid zijn van een gilde. Het Sint Nicolaasgilde was zo'n gilde waarvoor men geen proeve moest af leggen om toegelaten te worden. Het en treegeld, een bedrag voor de bode van het gilde, voor de armen van de stad en het poorterschap was voldoende, üit dit gilde splitste zich later het zijde- en lakenverko- persgilde af en nog weer later gingen ook de apothekers als een op zichzelf staand gilde verder. Op verzoek van een aantal schoenmakers, die nieuwe schoenen maakten, werden ook de schoenherstellers of schoenlappers in een apart gilde onder gebracht. Verder was er een pruikenmakersgilde, dat enige tijd voor de oprichting van een eigen gilde, als halve gildebroeders, bij de chirur gijns was ondergebracht. Als lid van het chirurgijnsgilde betaalden zij van alle be dragen de helft. Later is deze koppeling weer ongedaan gemaakt want de Chirur gijns waren niet zo gelukkig met de prui kenmakers in hun gilde. Zo waren er, naast bovengenoemde nieuwe gilden, op het eind van de 17e eeuw nog de gilden van de wevers, kaarsenmakers, lijn draaiers, de vleeshouwers, de brandewijn- verkopers, de pastei-, peperkoek- en sui kerbakkers, de bierdragers en wijnwerkers en de lijkdienaars. Verder het goud- en zilversmedengilde dat eerst was onderge bracht bij het Sint Eloygilde van de sme den, het Sint Lucasgilde van de boek verkopers, binders, beeldsnijders en de schilders, üit het schippersgilde onstond la ter het steiger-schuitmangilde. Ook zou er nog een tabak- en snuifverkopersgilde ge weest zijn. Verder komen we ook een man- denmakersgilde en een schrijnwerkersgilde tegen, maar waarschijnlijk waren dit geen op zichzelf staande gilden. Tenslotte was er nog het Collegium Medicum dat niet als een gilde aangemerkt werd, maar wel een gildeachtige groepering was. Einde gildetijdperk Het einde van het gildetijdperk werd inge luid in 1798, toen de Raad van de Stad, naar aanleiding van een publicatie van het 20 Den Spiegel

Tijdschriftenbank Zeeland

Den Spiegel | 2002 | | pagina 22