Opvolging van pastoor Van de Velde
Als opvolger van de landspastoor werd op
26 februari 1739 Fredericus Wilhelmus
Sourhuijs aangewezen, die aanvankelijk
van de Goese autoriteiten geen toelating
kreeg om zich te vestigen. Die toestemming
kreeg hij pas op 23 mei 1739. Na een jaren
lange ziekte overleed pastoor Sourhuijs op
25 april 1747. Tijdens die ziekte werd
Joannes Kolck als kapelaan van de
parochie aangesteld. Nadat Kolck al sinds
december 1746 als waarnemer was opge
treden, werd hij na Sourhuijs' dood als
diens opvolger benoemd. Op 3 november
van het jaar 1761 vertrok pastoor Kolck
naar Abcoude. Hij werd opgevolgd door
Philippus Constantinus Lemmens, die op
zijn beurt reeds in maart 1763 werd opge
volgd door Joannes Franciscus van Nouwe-
landt. Pastoor van Nouwelandt was hier
tot september 1766 werkzaam. Na diens
vertrek werd Hermanus van Westerloo als
landspastoor aangesteld. Hij bleef tot 10
mei 1770. Onder zijn opvolger, Joannes
Zacharias van Papenhoven, 'geraakte het
bestuur der statie in allerbittersten staat'.
Hij bleef echter pastoor tot zijn dood op 2
december 1791. Als assistent had hij aan
vankelijk kapelaan De Wit, die opgevolgd
werd door Adrianus Zacharias Josephus
Heijdendaal. Deze laatste werd op 9
op de bewuste dag bleek dat er van alle
verhalen niet één op waarheid had berust,
keerde de rust slechts langzaam terug. De
verhoudingen tussen de verschillende reli
gies waren voor lange tijd ernstig ver
stoord. Des te betreurenswaardiger is het,
dat juist in deze voor de katholieken zo
moeilijke tijd, de onenigheid tussen de
pastoors en hun aanhangers groeide.
Ondanks herhaald ingrijpen van hoger
hand kwam daarin geen verandering,
zodat uiteindelijk beide pastoors door de
magistraat van Goes de stad werden uit
gezet. Op Sint Jansdag 1738 kregen ze
bevel om vóór 1 november van dat jaar de
stad te verlaten. In hun beider gemeen
schappelijk lot werden de pastoors nog
vrienden, zonder echter de herroeping van
het uitwijzingsbevel te kunnen bewerk
stelligen.
Pastoor Van de Velde vestigde zich na de
uitwijzing uit Goes op het platteland, doch
moest ook dit later verlaten. Hij doopte
nog van 2 november tot 10 december. Hoe
het met de uitgewezen pastoor verder ging
is door hemzelf opgetekend: 'Ik, die mijn
zending op het platteland had, ben daar op
de le november gaan wonen en door de
landlieden wel onthaald. Op verschillende
hoeven heb ik gelogeerd. Van de Nuntius
en van de heer Joannes van der
Steen kreeg ik de schriftelijke
verzekering dat ik landspastoor
zou blijven zo lang ik kon. Ik
oefende alle pastorale functies
uit op het platteland. Het is de
Heer bekend wat de kerkmees
ters uit de stad en de magistraat
van Goes hebben uitgewerkt om
mij uit het land te verjagen. Mij
werden onderhands briefjes
gestuurd zonder naam, dat ik
meteen vertrekken moest. Zo
niet, dan zou het canaille mij bij
nacht en ontij ombrengen. Daar
sloeg ik geen acht op, maar ein
delijk heeft men bij de Heeren
Gecommitteerde Raden van Zee
land zoveel bereikt dat die mij op
23 december 1738 uit het land
hebben doen vertrekken'.
Afb. 3. Een totaalbeeld van de woning (1632) en land-
bouwschuur van 'De Mooije Staak' in Nisse, die ook als
schuilkerk is gebruikt. (Uit: W.E.P. van IJsseldijk, Oude
Boerderijen in Zeeland, deel I.)
36