doekt kunnen worden. Het zou wel geen 'kunst werk van den eerste rang' zijn, maar het kon voor Brouwershaven wel historische waarde hebben. Waarschijnlijk zou een bedrag van 150 gulden toe reikend zijn. Maar alleen een echte restaurator kon dit beoordelen. Van de Kasteele kende er maar twee in Nederland en de beste, de heer C. F. L. de Wild uit Den Haag, zou hij vragen te gaan kijken. 'Deze man heeft zijn opleiding genoten in Berlijn, waar men met dit vak het beste op de hoogte is. Hij werkt trouwens ook voor de Rijksmusea'. De aanbevolen restaurator De Wild hoorde ervan en schreef dat een zo groot schilderij verdoeken wel 450 gulden kon gaan kosten. Maar als hij eens in de buurt kwam, zou hij komen kijken. Wisten de mensen in de smalstad soms nog meer van derge lijke doeken te hangen? Dan zou deze bezichtigen in een moeite doorgaan. Dit was niet het geval, maar in oktober 1900 reisde De Wild toch naar Brouw om het schilderij te beoordelen. Dat viel niet positief uit, hij vond het een waardeloos stuk. Het had volgens hem kunsthistorische noch ande re historische waarde. Bovendien was het in zo'n slechte staat dat restauratie zeer kostbaar zou worden. Zonde van het geld! De Wild werd bedankt en ontving als vergoeding voor zijn reis- en verblijfkosten enige 'oude, beschadigde zegel lakken, indertijd van oude perkamente stukken afgeknipt'. Zo bleef het unieke schilderstuk gewoon in dezelfde staat in de raadzaal hangen. Kunsthistoricus Cornelis Hofstede de Groot (1863-1930) (olieverfschilderij Hendrik Meijer (geb. 1884); collectie Groninger Museum). Nog steeds in slechte staat Jaren gingen voorbij, burgemeesters kwamen en gingen. In 1916 trad W. J. Kapteyn aan. Tijdens diens 'bewind' bracht in april 1917 kunsthistoricus Cornelis Hofstede de Groot (1863-1930), lid van de 'Rijkscommissie van de Beschrijving van de Monumenten van Geschiedenis en Kunst' een bezoek aan Brouwershaven. Thuis gekomen schreef hij een brief aan burgemeester en wethou ders van de gemeente om de 'deplorabele toe stand van het schilderij van den potvis, hangende in het stadhuis' aan de orde te stellen. Hij zag er het bijzondere van in. "De kunsthistorische waarde mag dan niet groot zijn, de geschiedkundige en wetenschappelijke waarde des te groter. Het is de enige afbeelding op grote schaal in olieverf van een uitgestorven diersoort!2 Zamel toch geld in voor restauratie. Misschien willen het Rijk, de Provincie en het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen wel bijdragen." De herstelkosten schatte hij op 600 gulden. Volgens Hofstede de Groot zou het gerestaureerde schilderij zeker het bezoek van vreemdelingen trekken. "Mocht het plan financieel moeilijk liggen dan zou het Rijk misschien wat kunnen doen en zijn er geen belangstellenden in de omgeving die zouden wil len bijdragen? Elk een derde deel bijvoorbeeld. Als het lukt heeft Brouwershaven iets bijzonders. Een andere optie is om het aan het Rijksmuseum te Leiden af te staan en dat het door hen wordt gerestaureerd. Maar dan moet er wel een langdu rige bruikleenovereenkomst gesloten worden." In de tweede helft van mei vergaderde de Commissie en deze zou graag het besluit uit Brouwershaven voordien vernemen. Maar op 30 mei was er nog geen antwoord ontvangen. Deze keer schreef Hofstede de Groot: "Als u niet meewerkt, zal ik de zaak onder de aandacht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken brengen en ontvangt u bin nenkort een officieel ministerieel schrijven". Het leek een dreigement. Ondertussen had in de raadsvergadering van 25 maart de burgemeester verslag gedaan, en werd er over de kosten gespro ken. In 1900 werd het schilderij dan wel afge keurd, maar nu schijnt de zaak anders te liggen. Wat vond men ervan? Raadslid Johannes Lopse Hocke zag geen bezwaar in afstand doen, als het schilderij maar door een reproductie zou worden vervangen. 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 2006 | | pagina 21