Hennepteelt in Dreischor
Over de auteurs
Honderd jaar geleden:
Krachtige penwortel
Vochtig klimaat
André Flikweert
Dreischor staat sinds jaar en dag bekend als
een centrum van vlasteelt en vlasverwerking,
iets waar helaas een eind aan gekomen is. Tot
mijn verrassing stuitte ik bij mijn onderzoek
naar de oude boerderijen van Dreischor op
een artikel uit de Zierikzeesche Nieuwsbode
van 19 juli 1918, honderd jaar geleden,
waaruit blijkt dat in dat jaar in Dreischor
hennep werd geteeld. De schrijver van het
artikel, ene W., begint zijn artikel met een
beschrijving van het gewas spelt dat in dat
jaar - schijnbaar voor het eerst - op het
eiland werd geteeld. Dit gewas staat op dit
moment weer volop in de aandacht. Het werd
op het eiland geïntroduceerd door de uit de
Betuwe afkomstige D.A. de Bruijn, sinds 1913
pachter van de eerder door zijn schoonouders
Struijk bewoonde boerderij Landzicht aan de
Zonnemansweg te Nieuwerkerk. Het artikel
vervolgt met een exposé over de mogelijkheden
van hennepteelt. Ik citeer het artikei hieronder
integraal. Het spreekt voor zich.
Mannen aan het dorsen van hennep in een schuur.
Nationaal Archief, Fotocollectie Van de Poll.
Tbegangrir. 2.24.14.02. Fotograaf Willem Van de
PoU.
"Dit jaar (1918 dus) wordt in de buurt van
Dreischor ook hennip geteeld. Evenals het vlas
is de hennip een vezelplant, die de grondstof
levert voor het maken van netten en het slaan
van kabel- en ander zwaar touw. Van het
fijnere lint maakt men fijnere touw, pakgaren,
schoenmakersgaren enz. en van het allerfijnste
weeft men zeildoek in henneplinnen. We zien
dus dat het gewas in deze tijden waardevolle
stoffen levert. Bovendien is het zaad zeer vetrijk
(30 a 35% vet) en als zoodanig zeer goed
vogelvoeder. De hennipolie, die men er door
slaan of extraheeren uit wint, is aanvankelijk
groen, later bruingeel. Ze wordt gebezigd voor
de bereiding van vernissen, maar vooral voor
groene of Spaansche zeep. De veekoek, die uit
het overblijfsel wordt gemaakt, schimmelt licht
en heeft weinig waarde.
De hennip, hennep of kemp (Hauf, chauvre,
hemp) is een eenjarige kruidachtige plant.
De krachtige penwortel dringt diep in den
grond. De ruwe, gesleufde, holle stengel,
die 2 meter en meer hoog kan worden, is
houtig, weinig vertakt. De langgesteelde
bladeren zijn kruisgewijs langs den stengel
geplaatst, handvorming samengesteld, vijf
tot zeventallig. De bloemen zijn eenslachtig,
de plant tweehuizig, men heeft dus manlijke
en vrouwelijke planten. De manlijke planten,
gellingen, sterven na 't bloeien spoedig al en
kunnen dus 't eerst geoogst worden, terwijl
de vrouwelijke of zaailingen nog lang daarna
groen blijven. Er zijn altijd meer zaailingen dan
gellingen.
De bloemen der vrouwelijke planten geven
een bedwelmenden geur, afkomstig van
balsemhoudende kliertjes. In warme streken
is de hoeveelheid balsem zoo groot, dat men
ze opzettelijk verzamelt ter bereiding van een
bedwelmenden drank (haschisch).
De hennip groeit in alle luchtstreken, het
best in een vochtig klimaat. In onze streken
26
zaait men uit vrees voor nachtvorsten niet
voor de eerste helft van mei of nog later.
Men zaait meestal breedwerpig, hoewel
rijenteelt het uitplukken van de gellingen zou
vergemakkelijken. Wenscht men fijne vezels,
dan neemt men veel zaad, meestal 3 a 4 hl
per ha. (in den Alblasserwaard 2 hl.); wil
men veel grove vezel en veel zaad, dan zaait
men dunner (1,25-1,50 hl), maar dan op
rijenafstand 20 cm. Plukt men het geheele
gewas vóór of tijdens den bloei, zoodat men
geen zaad oogst, dan strooit men wat zaad
afzonderlijk b.v. op een aardappelveld, om op
die wijze het noodige zaad voor een volgend
jaar te oogsten. Anders plukt men de gellingen
dadelijk na 't bloeien, de zaailingen 4-6 weken
later, als het zaad voldoende rijp is. Wenscht
men ook van de zaailingen fijn lint, dan plukt
men deze tegelijk met de gellingen, zelfs wel
vóór den bloei. Na het trekken (plukken) bindt
men de planten in dunne bossen, die tegen
stokken of aan hoopen worden opgesteld.
Later worden de zaailingen gedorscht. Het
roten geschiedt evenals bij het vlas; de duur
hangt ook hier af van de temperatuur van het
rootwater; voor de gellingen 8-10 dagen, voor
de zaailingen 12 a 15 dagen. Het bleeken op
de weide, het roosten en braken, het zwingelen
enz. hebben op dezelfde wijze plaats als bij het
vlas."
Theo Coumans (1940) studeerde
pedagogiek in Nijmegen en volgde later de
docentenopleiding audiovisuele vormgeving.
Werkte tot zijn pensioen met veel plezier
in het onderwijs. Werkt momenteel als
Stadsgids van Eindhoven en trouwambtenaar
van de gemeente Veldhoven. Schrijven is
een van zijn hobby's; heeft o.a. gepubliceerd
in het Jaarboek De Ghulden Roos en het
Heemkundetijdschrift De Vrijheijt van
Rosendale te Roosendaal.
Jan de Jonge (1948) studeerde fysiotherapie
en acupunctuur in Utrecht en was daarna
werkzaam als fysiotherapeut in Veenendaal
en op Schouwen-Duiveland. De Jonge is
auteur van het boek Tussen de Hoge Hilleweg
en de Lage Maireweg waarin hij verhalen heeft
gebundeld van mensen die hij in de loop van
de jaren in zijn praktijk ontmoette. Hij doet
vrijwilligerswerk, onder andere in Kenia, voor
verschillende organisaties.
André Flikweert (1968) was ruim vijftien jaar
officier van justitie te Middelburg, Dordrecht
en Rotterdam en sinds 2015 is hij senior
rechter in de rechtbank te Rotterdam. Hij
bekleedde vanaf 1987 verschillende functies
in het CDA, laatst tot 2015 als voorzitter van
het CDA. Daarnaast vervult hij nevenfuncties
in de Protestantse Kerk en in het onderwijs.
Kees Stoutjesdijk (1950) sloot - na zijn HBS-B
opleiding in Zierikzee - de opleiding aan
de Gerrit Rietveld-Academie in Amsterdam
af met een eerstegraads lesbevoegdheid
tekenen-kg-kb. Na ruim twaalf jaar leraar
schap in het voortgezet onderwijs en een
aantal gerichte studies was hij daarna
tot zijn pensioen werkzaam in kader- en
managementfuncties in de grafische
industrie. Zijn laatste werkgever was LnO
drukkerij-uitgeverij in Zierikzee.
Rinus van Langeraad KAzn. (1938) werd
als boerenzoon in Oosterland geboren. Na
de openbare lagere school aldaar en de
middelbare school in Zierikzee, volgde hij een
opleiding voor cultuurtechnicus. Hij werkte
in diverse functies bij het ingenieursbureau
voor West-Nederland van Heidemij/Arcadis
in Haarlem en Hoofddorp. Sinds zijn
pensionering in 1998 is Rinus vrijwillige
medewerker bij het Centraal Bureau voor
Genealogie in Den Haag.
Ilja Mostert (1985) studeerde archeologie
aan de Universiteit van Amsterdam. Voor
zijn masterscriptie onderzocht hij de
voormalige mottekastelen op Walcheren
waar de nadruk lag op het lokaliseren van
het voorhof. Tegenwoordig is hij drie dagen
per week werkzaam bij het Gemeentearchief
Schouwen-Duiveland en nog één dag bij het
Zeeuws Archief te Middelburg.
Huib Uil (1953) is stadshistoricus van
Schouwen-Duiveland. Hij publiceert vooral
over regionaal-historische onderwerpen. Hij
schreef een proefschrift met als titel: De
scholen syn planthoven van de gemeente. Het
onderwijs in Zeeland en Staats-Vlaanderen,
1578-1801. Sinds 2014 is hij erelid van de
Vereniging Stad en Lande van Schouwen-
Duiveland.
27