Mottekastelen op Schouwen-Duiveland Bergen van belang ^[ana&tud uhm het niet duiaeJiik' uma/i/ ckze, (re/UjjtA v&otv dienaerv cJta/ ^eeJojid helAresi hjuJunv 200 nxetteJuitteJesi he&tdcui In het nagenoeg vlakke landschap van Schouwen-Duiveland bevinden zich twee kleine bergjes. Vliedbergen worden ze in de volksmond genoemd, een benaming die onterecht suggereert dat de bergjes zijn gebruikt om op te bivakkeren gedurende hoog water. Het zijn echter verhogingen die tussen 1050-1300 door lokale ambachtsheren werden opgeworpen als militaire versterking. Boven op de berg stond een houten kasteeltje, terwijl aan de voet de boerderij van de ambachtsheer stond. De aandacht gaat steevast naar het bergje, terwijl de plek waar gewoond en gewerkt werd, onderbelicht blijft. Met nieuw onderzoek naar een bergje ten noorden van Zierikzee wordt getracht hier verandering in te brengen. Kasteeltjes in Zeeland Transformeren of verdwijnen llja Mostert Lange tijd was het niet duidelijk waar deze bergjes voor dienden. Heidense offerplaatsen, begraafplaatsen, woonterpen, vluchtbergen. Allerlei ideeën deden de ronde totdat in 1938 Petrus Ludovicus Tack een publicatie uitbracht waarin hij duidelijk maakte dat de verhogingen in de Middeleeuwen gebruikt werden als 'kasteelbergen' (ook wel 'mottes' genoemd). Hij baseerde zich op de overlopers van Walcheren (op Schouwen-Duiveland veldboeken genoemd) waarin de bergjes steevast als 'werven' werden aangeduid. Daarnaast was de gelijkenis op het tapijt van Bayeux, waarop de krijgsdaden van Willem de Veroveraar in 1066 verheerlijkt worden, treffend. Op dit tapijt staan enkele voorbeelden van Normandische mottes zoals die van Dol, Rennes en Dinant. De kasteelbergtheorie werd nadien historisch verder uitgewerkt en bevestigd. Ook door archeologisch onderzoek is meer duidelijk geworden over de fysieke opbouw De motte aan de Heuvelsweg, zoals die er nu bij ligt. (foto Peter Noordejmeer) Op bet tapijt van Bayeux komen verschillende mottekastelen voor, zoals in dit voorbeeld het kasteel van Dinant. (Bayeux Museum) van de bergen. Zo werd in 1919 een berg bij Duivendijke afgegraven waaruit bleek dat het onderste deel van de berg bestond uit drie ophogingslagen van ieder één meter, direct gelegen op het veen. In deze 'kernheuvel' werden humeuze lagen met sporen van vuurhaarden en palen aangetroffen uit de Karolingische tijd (8e tot 10e eeuw). Dit heuveltje diende als woonterpje in de tijd dat Schouwen nog onbedijkt was. Pas later, ergens tussen 1050 en 1300, werd de kernheuvel opgehoogd tot een kasteelberg. In verschillende bergen op Schouwen-Duiveland, maar ook op de andere Zeeuwse eilanden, werden dergelijke kernheuvels aangetroffen. Het kwam echter ook vaak voor dat de kasteelberg in één keer werd opgeworpen. De archeoloog Trimpe-Burger, betrokken bij enkele Zeeuwse opgravingen in de jaren vijftig, geeft de volgende onderverdeling: Kernheuvels (terpjes), die in een later stadium niet tot een hoge berg werden verhoogd. Vele oude dorpskernen kunnen in zekere zin hiertoe gerekend worden. Hoge bergen met kernheuvel: een 'tweeperiodenberg'. Hoge bergen zonder kernheuvel. Deze bergen zijn in één keer opgeworpen tot een hoogte van vijf tot twaalf meter. De Middelburgse arts Jan Cornelis de Man had grote belangstelling voor de Zeeuwse bergen. In 1888 publiceerde hij een artikel waarin hij de bestaande én de niet meer bestaande bergen op Walcheren opsomde en beschreef. Tien jaar later deed hij hetzelfde voor Schouwen, de Bevelanden en Tholen. Voor Schouwen komt De Man op een aantal van tweeëndertig wat door later onderzoek uitgebreid kon worden tot ruim vijftig. In Zeeland hebben ruim 200 mottekastelen bestaan. De reden dat het er zoveel waren heeft alles te maken met de splitsbaarheid van de ambachten. Een aspect van het Zeeuws recht in de Middel eeuwen was dat de ambachtsheerlijkheden niet alleen erfelijk waren, maar bovendien deelbaar tot het oneindige. Hierdoor werd de grond (en de titel ambachtsheer) verdeeld onder alle zonen waardoor de grote, uitgestrekte ambachten vanaf de 11e eeuw enorm versnipperd raakten. Deze ambachtsheren waren in feite leenmannen van de graaf en daarmee ambtenaren van het openbaar bestuur. In de praktijk waren ze allerminst plichtsgetrouw en gedroegen zich als kleine dynasten, landsheren op lokaal niveau. Daarbij kwam dat Zeeland in deze periode een twist appel was tussen de graafschappen Vlaanderen en Holland. Het was voor de ambachtsheren mogelijk om, profiterend van schenkingen en toezeggingen van de graaf van Vlaanderen én van Holland, aanzienlijke posities te verwerven en het reilen en zeilen in het ambacht naar eigen inzicht in te vullen. Zeeland was een regio waar niet de graaf, maar de ambachtsheren het voor het zeggen hadden. Om hun positie en status te benadrukken bouwden ze naar de mode van de tijd mottekastelen. Daar er zoveel ambachtsheren waren, ontsproten er ook ontzaglijk veel van dit soort kasteeltjes. Soms meerdere zeer dicht bijeen gegroepeerd zoals ten noorden van Nieuwerkerk waar er ooit acht lagen. Gaandeweg de 13e eeuw verloor dit type kasteel zijn functie door politieke verschuivingen maar ook door de introductie van baksteen en nieuwe, betere (vuur)wapens. Hierdoor vonden er grote veranderingen plaats in de wijze waarop men kastelen ging bouwen. Alleen de zeer rijke ambachts- 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 2019 | | pagina 3