-5k- ENKELE MEDEDELINGEN OVER DE SCHRIJVER Mijn vader, Daniël Adrianus Poldermans, werd als jongste van acht kinderen op 30 augustus 1877 geboren te Ellemeet, waar zijn vader hoofd der school was. Na een vergelijkend examen ging hij, toen hij veertien jaar was, naar de Rijkskweekschool te Middelburg, waarop men in die tijd alleen kon komen als men, naast behoorlijke hersens, een zeer goed muzikaal gehoor had. Hier kreeg hij vier jaar vioolles van de heer A. Lijsen, de componist van het bekende „Sikkels blinken, sikkels klinken" van Staring. In Middelburg kwam hij veel bij de geleerde arts-oudheidkundige dr. J.C. de Man, voor wie hij gegevens verzamelde voor zijn studie „Twaalf schedels van Reimerswale en de bevolking van Zeeland" (1893). Hij heeft wel eens ver teld dat bij dr. De Man altijd een hertje in de huiskamer liep; omdat hij heel veel van dieren hield had hij dit natuurlijk geweldig gevonden. Overigens was zijn Middelburgse tijd niet erg geschikt om een jongen geluk kig te maken. Met een andere kwekeling was hij en pension bij twee oude dames; de hun toegewezen eet-, woon- en studeerkamer had geen ramen, alleen een bovenlicht, en de muren waren zwart geschilderd.... Zag een leraar dat een leerling praatte met een meisje, dan werd hij onmiddellijk van de school verwijderd; hetzelfde was het geval als hij een glaasje bier dronk in een café. Je kon overal een leraar ontmoeten, dus moest altijd op je tellen passen. Op een hete zondagmiddag was Vader met een kameraad naar Dom burg gewandeld; bij een boer moesten ze vragen of ze eens uit de putketel mochten drinken! Toen hij achttien jaar was haalde hij zijn akte, en werd onmiddellijk als Do onderwijzer benoemd in Goes, aan de school waarin nu de Openbare Biblio- zij theek is gevestigd. Zijn lokaal zag uit op de Vlasmarkt, en oude Goesenaars re hebben mij meer dan eens verteld dat er altijd mensen stonden te luisteren als hij zangles gaf en daarbij viool speelde. In Goes heeft hij een heerlijke tijd gehad; hij woonde er dolgraag en kende ije iedereen in het toen nog kleine en knusse stadje. Na schooltijd studeerde hij veel, hij behaalde na zijn hoofdakte (destijds een zeer zwaar examen, echt een papier om je hoed voor af te nemen) nog verscheidene andere aktes en °P bovendien de diploma's slöjd voor karton en hout (thans „akte handen- wa arbeid"). Wegens zijn schrale traktement (f 600.- per jaar f 100.— voor de hoofdakte f 50.- voor iedere andere akte) gaf hij buiten de schooluren geregeld een cursus in handenarbeid, waarmee hij dan weer geld verdiende voor zijn studies. In 1901 trouwde hij met Jacoba Elisabeth van Damme, een dochter van een Zuid-Bevelandse boer die naar Vlissingen was verhuisd. Zij was op 8 maart 1877 geboren op 's-Gravenpolder en is op 29 oktober 1944 omgekomen bij het bombardement van Nisse. Mijn ouders hebben slechts twee kinderen gehad: een zoon, die ook al is overleden, en een dochter, die dit voorwoord schrijft. -55- In 1905 werd Vader benoemd als leraar tekenen aan de Rijksnormaalschool te Goes, spoedig daarna ook voor geschiedenis. In 1909 werd hij hoofd van de school te 's-Gravenpolder. Later heeft hij in Goes nog een hoofdakte cursus opgericht, die vlot liep. In 1919 dichtte hij het „Zeeuwsche Volkslied", dat de eerste week al ver scheidene keren moest worden bijgedrukt. (Het was ook te betalen: met de muziek er bij kostte het „10 Cent".) België maakte toen aanspraak op Zeeuws-Vlaanderen, en vooral de regels: „Gij, Zeeland zijt ons eigen land. We dulden hier geen vreemde hand die over ons regeren zou." sloegen erg in. Ik heb wel chocoladetabletten gezien waarop het Volkslied stond gedrukt. In 1927 schreef hij zijn eerste jongensboek, „De Katuil", dat speelt in de 80-jarige oorlog, later De Schouwsche Smokkelaar, De Strandjutter, Het Juttersnest, De Avonturen van Jan Kodde (het laatste op aandringen van de uitgever Kluitman (Alkmaar); zelf hield hij niet van dit soort boeken). Even eens op verzoek van Kluitman bewerkte hij een Frans kinderboek van Benjamin Rabier: „Martin, Jocko en Flapoor", de avonturen van een aap, een beer en een hond. In 1920 verscheen „Mooi Zeeland, zes Zeeuwsche liederen", getoonzet door Jan Morks. In 1924 dichtte hij het lied „De Zeeuwen aan Oranje", op muziek gezet door Jan Morks, dat door duizenden (de leden van nagenoeg alle Zeeuwse zangverenigingen) koningin Wilhelmina op Het Molenwater werd toegezongen bij haar bezoek aan Middelburg tijdens de feestelijkheden ter herdenking van het feit dat 350 jaar tevoren de stad was ingenomen door de Geuzen. Een paar jaar later schreef hij nog acht Zeeuwse liedjes, die de heer Lijsen componeerde, en in 1927 de cantate „Zeeuwsche Klanken en Kleuren", eveneens met muziek van Lijsen. Het toen zeer bekende „Zuid-Bevelandsch a-capella koor" uit Goes, onder leiding van de heer S.J. Tamminga, heeft hiermee veel succes gehad, ook in het buitenland. Ik heb de eerste opvoering, in Middelburg, bijgewoond; na afloop moesten de heer Lijsen en mijn vader samen op het toneel ver schijnen: hij in de volle kracht van zijn leven, zijn oude leermeester een grijze man. Omstreeks 1920 was Vader begonnen in het Zeeuws novellen en schetsen te schrijven, en in 1924 gaf hij uit „Zuud-Bevelandsch Lief en Leed", dat spoedig moest worden herdrukt. In 1934 volgde „Langs Dieken en Wegen" (aan de titel van dit boekje ontleent de bibliobus zijn naam). Beide bundels zijn een paar jaar geleden gereproduceerd. Bijna al zijn novellen zijn tot nu toe onuitgegeven gebleven omdat mijn vader ze 's winters overal, in en buiten Zeeland, zelf voorlas. In 1930 was hij adviseur bij de oprichting van het Nederlands Dialectenbureau.

Tijdschriftenbank Zeeland

Varia Zeelandiae | 1986 | | pagina 15