Altijd had hij een zakje „ouwe wuufjes" (kleine pepermuntjes) bij zich. Als hij een groepje kin deren tegenkwam, werd hij met gejuich begroet. Van alle kanten schoten de kinderen op hem toe, en dadelijk ging het bericht door het dorp: „Hei! De Plaa is ter!". Hij strooide zijn punt zakje met pepermuntjes over hun hoofden leeg en riep lachend: „Nou jongens! Van kribbel de krabbel hoor!". Wanneer ze dan over elkaar buitelden, had De Plaa de grootste pret. Wanneer De Plaa niet in funktie was als veearts of tovenaar, dan was hij vriendelijk en gezellig in de omgang. Maar owee als hij één van zijn beroepen uitoefende, dan kon hij tekeergaan als een onbeschoft persoon. Hij kon schelden, vloe ken en onverwacht brutaal uitvallen tegen zijn klanten. In dat opzicht kon hij nog heel veel van de dorpelingen en boeren leren. Als iemand hem met „meneer" aansprak, viel hij brutaal uit: Watte! meneer? 'k Ben Piet de Plaa en geen meneer. Zeg mijnentwege Piet de Plaa of meester en houd anders je kop dicht!". Het gebeurde ook wel, dat hij zijn klanten binnen liet, als hij in zijn apotheek op bed lag. Als zijn bezoeker dan beleefd „goeie morge mééster" zei, kon hij onverwachts uitvallen: „Niks gin goeie morge, mééster! Daar staat m'n hoofd niet naar. Als je anders niks te vertellen hebt, krast dan maar op". Of hij nam een houding aan of de man lucht voor hem was. Wanneer de klant hem dan verbaasd en niet op zijn gemak aanstaarde, begon hij soms opeens luidruchtig te zingen. Het gebeurde ook wel dat hij tegen zijn klant schreeuwde: „Zit recht op je stoel en niet half! Er zitten geen spelden in. En 't is bovendien slecht voor je pilose broek". Ontving hij iemand, die bang was, dan kon hij plotseling opvliegen en bulderen: "Jou Hansje Onbeschaamd! Wat let 't me, ik trapje de deur uit", terwijl de goede man nog geen woord ge sproken had. Het was dan ook geen wonder, dat veel van zijn klanten doodsbang voor hem waren en met lood in hun schoenen naar hem toegingen. De bevolking van het platteland van Walcheren ging niet graag met tovenaars en heksen om. Want als je bij hen om raad ging, dan ging je met de duivel om. Ook toen gold „waar je mee omgaat, daar word je mee besmet". Toch kwam het wel voor, dat in uiterste nood een beroep op tovenaars of heksen werd gedaan. Dus ook op Pieter de Plaa, hoewel hij een dienaar van de duivel werd genoemd. Als veearts stond hij niet hoog aangeschreven. Hij gaf vaak rare adviezen. Zo liet hij eens een koe. waarvan de ingewanden niet werkten, grote hoeveelheden water door de keel gieten. Het dier werd zo dik en opgezet, dat de eigenaar vreesde dat het barsten zou. Maar De Plaa zei kalm: „Je beest is op sterven na dood, Krientje. Maarzo lang er leven is, is er hoop, ouwe knar! Jij gaatje Leune toch ook niet begraven voor ze dood is? Als 't losschiet zijn we boven Jan". Wonder boven wonder schoot „het" inderdaad los en het dier bleef in leven. Een andere keer werd De Plaa ook bij een zieke koe gehaald, die niet wilde eten. Spottend zei De Plaa tegen de eigenaar: „Zeg er is! Als jij nóg eens wat weet. Jij vreet toch zeker ook niet, als je geen honger hebt"? Hij liep de stal uit en over zijn schouder riep hij: „Kalm afwachten tot 't beest begint te vreten. Dan kleine beetjes geven, elke keer een handvol. Zo, en nu niet meer aan m'n kop lopen zeuren. Goeiendag"! De volgende dag lag de koe dood! Als tovenaar was hij in de ogen van zijn klanten zeer kundig. Overbekend is het verhaal van de Oostkapelse arbeider en zijn zieke vrouw. De Plaa had de vrouw bezocht en de man op dracht gegeven onmiddellijk met hem mee te gaan om een drankje. Toen ze buiten kwamen, het was al laat inde avond, hief De Plaa de hand op en riep de oude toverspreuk: „Over hagen en bossen", Op hetzelfde moment stonden ze in De Plaa's apotheek te Meliskerke. Toen het drank je klaar was, liet de veearts de man uit en zei grof: Luister 's even, lomperik! Als je nu weer dezelfde toverspreuk zegt, ben je in'n ommezien thuis. Zegen met je Bette en ge-nacht". Meteen sloeg hij de deur dicht en liet de verbouwereerde arbeider in het donker achter. Angstig riep deze: „Deur 'aegen en bossen!". En warempel, hij stond meteen bij de bedstee van zijn zieke vrouw. Maar heel zijn gelaat zat onder bloed en schrammen. Wat geen wonder was. Hij was niet óver maar dóór hagen en bossen gesleurd. Het bovenstaande verhaal werd door geen enkele Walchenaar in die tijd in twijfel getrok ken. Van De Plaa ging een hypnotiserende kracht uit. Hij kon toveren, punt uit! Natuurlijk werden veel van dit soort verhalen 20

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1994 | | pagina 26