Zeeuws Tijdschrift
WESTERSCHELDE EN
VASTE VERBINDING
NUMMER 2 14e JAARGANG 1964
Ir. H. J. M. Bekker
De vaste oeververbinding over de Westerschelde staat momenteel in het middelpunt der belangstelling.
In diverse rapporten, zowel op verkeerseconomisch als op technisch gebied zijn reeds de noodzaak, het
rendabel zijn en de technische uitvoerbaarheid van deze verbinding aangetoond. Nu de plannen voor
een Kanaaltunnel concretere vormen gaan aannemen zal de Westerscheldeverbinding waarschijnlijk
nog meer aandacht krijgen.
De technische moeilijkheden die zich bij het ontwerpen van een dergelijk project aandienen zijn enorm
en van velerlei aard. De geulen en zandbanken van de Westerschelde zijn niet stabiel. Ze verplaatsen
zich voortdurend op een onoverzichtelijke wijze: geulen verdiepen en verondiepen zich, zandbanken
verdwijnen of ontstaan op plaatsen waar vroeger een geul was. Deze beweeglijkheid geeft moeilijkheden
met betrekking tot de fundering van het kunstwerk. Als voorbeeld toont figuur 1 u het dwarsprofiel
van de Westerschelde dat van Ossenisse in Zeeuwsch-Vlaanderen in noordelijke richting loopt en wel
zoals dat werd gepeild in de jaren 1878, 1931 en 1952. Een andere moeilijkheid is het drukke zeescheep-
vaartverkeer; niet alleen mag het gerede kunstwerk geen hinder opleveren voor deze scheepvaart,
maar ook tijdens de bouw ervan mag zij niet worden gestagneerd. Indien de oevers van de Wester
schelde worden verbonden door een brug, dan moet die brug een vrije doorvaarthoogte van ongeveer
70 m hebben, hetgeen hoge pijlers en lange opritten met zich meebrengt. Hieruit zou men kunnen
concluderen, dat dan maar een tunnel gebouwd moet worden, maar dan zijn er weer problemen en
hoge kosten op het gebied van ventilatie en het werken in een woelige getijzone. Een gezonken tunnel
zal gefundeerd moeten worden op een niet geringe diepte van N.A.P. 25 a 30 m. Het zinken van
de tunnelsegmenten is een precisiewerk, dat zonder bijzondere maatregelen alleen maar in rustig water
kan worden uitgevoerd. Wat betreft het boren van een tunnel is het de vraag of de ondergrond er zich
voor leent.
Uit het voorgaande blijkt wel dat voor het ontwerpen van deze verbinding geduchte kennis nodig is
van de grondmechanische en geologische gesteldheid van de bodem onder de Westerschelde en dat
men tevens een betrouwbare prognose moet maken van de hydrografische ontwikkeling van het bekken.
Onlangs zijn een tweetal studenten in Delft afgestudeerd, te weten de heren G. J. Koutstaal en
J. Korsmit, die voor hun eindstudie de hierboven vermelde zaken hebben bestudeerd en een rapport
hebben gemaakt. Hieronder vindt U hun werk en gedachten beknopt weergegeven. Zij zijn er van uit
gegaan, dat de verbinding tot stand moet komen op de in het rapport „De economische ontwikkeling
van het gebied van de Rijn-, Maas- en Scheldedelta" genoemde en gemotiveerde plaats, te weten
ongeveer ter hoogte van de lijn GoesTerneuzen.
37