Glas en hamer
/(.de Put van Domburg dat is daar!"
het gebied van de historie, geologie, archeologie,
paleonthologie en monumenten hebben gedaan,
dan komt men tot de conclusie dar de wetenschap
pelijk opgeleide krachten, de academici, de hulp
van deze mensen niet kunnen ontberen. Omge
keerd hebben de amateurs om werkelijk tot goede
resultaten te komen de steun en hulp van de we
tenschapsmensen broodnodig. Het is boeiend het
contact tussen beide groepen na te gaan. Aan de
ene kant het relativerende en weifelende van de
beroepsman, aan de andere kant het in veel geval
len zeker weten van de amateur. Dikwijls komt uit
de botsingen die ontstaan toch altijd weer een
stukje van de waarheid naar voren. Uit de ge
schiedenis van Kor en bot is dat duidelijk gebleken.
De geschiedenis van het opvissen van beenderen
is al bijna een eeuw oud. In de maand juni 1874
kwamen een paar garnaienvissers uit Arnemuiden
met een groot dijbeen op het stadhuis te Middel
burg. Zij wilden de burgemeester verlof vragen
om met dat vreemde voorwerp bij de inwoners
„rond te gaan", dat wil zeggen tegen ontvangst
van enkele centen het te laten zien. Toevallig was
op het stadhuis de bekende arts, dr. J. C. de Man,
aanwezig, die besloot, getroffen cis hij was door
de grootte van het bof, het dijbeen voor de collec
tie van het Zeeuwsch Genootschop der Weten
schappen aan te kopen.
In 1874 en 1875 werden nog meer beenderen opge
vist en de meeste daarvan werden gevonden tussen
Westkapelle en Zoutelande, ongeveer in het mid
den tussen twee boeien, op ongeveer 300 meter van
het strand. De diepte waaruit men de beenderen
ophaalde, werd door de vissers op 11 tot 15 va
demen geschat (1 vadem 1.88 m).
De Man zou De Man niet geweest zijn, wanneer hij
zijn vondsten niet had vastgelegd. Zo verscheen er
in het Archief van hef Zeeuwsch Genootschap het
verhaal over de „Beenderen van den Mammouth
en van het uitgestorven rund, opgevischt in den
omtrek van Zeeland". In 1876 kwamen weer een
paar beenderen naar boven. De Man betitelde de
plaats die een diepte had van omstreeks 24 m als
het mammouthsveld, althans zo zou men het kun
nen noemen, als men volgens hem de zekerheid
had, dat de plaats waar de beenderen zijn gevon
den ook hun woonplaats is geweest. „Maar zijn zij
daarentegen in lang vervlogene eeuwen daarhenen
gespoeld, dan moet toch die diepte aan hun geo
logisch tijdperk beantwoord hebben, hetzij dat die
diepte toenmaals zee of land zij geweest, en dan
is toch ook de naam van mammouthsveld wel te
verdedigen".
De vondsten uit de Zeeuwse wateren zijn doorge
druppeld tot 1931. Toen kwamen er omvangrijke
aanwinsten uit de Westerschelde en de zeegaten.
Dat opvissen van grotere hoeveelheden fossiele
beenderen van zoogdieren had als oorzaak het
vinden van mosselzaad op groter diepte dan ge
woonlijk. In 1932 in de Westerschelde bij Terneuzen
en in 1933 in de Roompot op een diepte van meer
dan 20 m. Het vinden van fossielen betekende voor
de vissers in die tijd nog een aardige bijverdienste,
want voor een belangrijk bot werd een premie van
2,50 uitgekeerd.
85