In dit verband mag ds. Smytegelts opvatting om
trent de slavenhandel niet onvermeld blijven:
„Wij kunnen grove dieverije begaan met eenen
mensch te steelen. Dat soort van dieverije word
begaan in den slaafhandel: die eenen mensche
steelt, zeid God zal zekerlijk gedood worden,
Exod. XXI: 16. Is dat niet droevig daar hebben de
Christenen eene negotie van gemaakt. Ach! mog-
ten die menschen die zoo verkogt, vervoert, en dik
wijls daarom vermoort worden eens spreken; zou
den ze niet zeggen als eertijds Joseph: ik ben
diefelijk ontstoolen uit mijn land. Gen. XL: 15."5)
b. De produktiefactor kapitaal
De kredietnemer achtte ds. Smytegelt verplicht tot
regelmatige betaling van rente en aflossing. „Niet
te zorgen voor het gene ons toevertrouwt is, is al
mede een soort van diefstal. Vuile Banquerotiers
doen dat: Dan gaan ze van haren naasten leenen,
als ze zien dat ze tekort schieten. Ps XXXVII: 21.
De Goddeloze ontleent en geeft niet weder. Daar
bedriegen ze dikwils bekende en nabloedvrienden
mede, die zij weten dat het haar niet weigeren
kunnen of ze zouden eene groote verwerringe in
hare Familie brengen. Dat weten die deugnieten
wel en zij brengen er hare vrienden door in de
uiterste ongelegenheid."6)
De kapitaalverschaffer heeft volgens ds. Smytegelt
recht op een redelijke rente, zowel voor produktief
als voor consumptief krediet. Ten aanzien van de
goederen die de kredietgever in onderpand mag
vragen van de kredietnemer, maakte ds. Smytegelt
enig voorbehoud. Zo achtte hij het ongeoorloofd
dat men als onderpand voor consumptief krediet
de kledingstukken van de kredietnemer eiste of als
onderpand voor produktief krediet het gereedschap
van de ambachtsman.
„Dan op woeker te nemen, dat is eene bijtende
winste, die den genen die ze betalen moet doet
zugten. God wil geen overwinste genomen hebben.
Van de Heidenen mogten zij winste nemen; maar
van hare Broederen niet. God wil dat nu wel
zonder onderscheid gedaan hebben. Als men
iemants geld gebruikt, dan moet men winste geven;
maar woeker wil God nooit genomen hebben. Die
Lombaarden, daar alles te pande gebragt wort, zij
zijn een grouwel: dekzel, kleederen en al wat zom-
tijds een gering mensch bezit, word daar dikwils
gebragt om den hongerigen buik te stillen; en daar
is overmate in de winste. Niet minder schrikkelijk
en godloos is 't, wanneer men te pande neemd,
dat gene waar mede iemand den kost voor zig-
zelven en voor zijn huisgezin winnen moet. Daar
komt daar een Ambagtsman met zijn gereetschapje
daar hij zijnen kost meede wan, eene bijle, eene
spade, eene zage of iets diergelijks en de nood
dwingt hem om dat te verpanden of te ver-
koopen."7)
Ds. B. Smytegelts economische ethiek
ten aanzien van consumptieve uitgaven
a. Uitgaven voor duurzame consumptiegoederen
De economische ethiek van het calvinisme heeft
ook onmiskenbare invloed op de inkomensbeste
ding. Veelvuldig fulmineerde ds. Smytegelt dan
ook tegen allerlei uitgaven voor luxe goederen.
In de eerste plaats voer hij uit tegen de moderni
sering van de oude herenhuizen. „Dat misschien
nog vijftig jaren staan kon moet omverre en waar
om? Het is niet na den hedendaagschen zwier in
hout, in steen, in ruimte: de plaats is te nauw, men
wil huis aan huis en akker aan akker trekken;
men moet van kamer naar kamer kunnen vlieden;
men moet er in kunnen spancieren van de eene
kamer in de andere: dan gaat men zijne gebouwen
optrekken. Hier woont er een, daar mijne ziel een
grouwel aan heeft, die een nazaat is van Ne-
bukadnezar, die mede wel zeggen zou, is dit niet
het grote Babel, dat ik gebouwd hebbe tot een
huis des Koningrijks, door de sterkte mijner magt
ende ter eere mijner heerlijkheid? Als het woord
nog in zijn mond was, komt daar een stemme, dat
men hem verstooten zou van onder de menschen
bij de beesten. Ziet het Dan. IV 30-32. De ge
bouwen schreeuwen elk toe, ziet watte steenen en
watte gebouwen! arme wurmen!" s) Dat alles is
echter nog niet genoeg: „bij de winterhuyzen
moet men ook zomerhuizen hebben."
Voor de weelderige inrichting van de huizen had
ds. Smytegelt geen goed woord over. „Daar hebt
gij de behanzels, 't eene dat is verscheiden van
het ander. Dan hebt gij de verwen, aangestreken
met menie; Uwe gewenschte schilderijen, zegt
God, daar zal ik bezoekinge over doen. Gij zult
uwen huisraad moeten uitbrengen bij dage liet
God door Ezechiël zeggen en bij Hosea zeide hij,
daar zal een oostenwind komen, een wind des
Heeren, opkomende uit de woestijne, die zelve zal
den schat alles gewenschten huisraads rooven." 10)
Over het gebruik van koetsen en jachten merkte
ds. Smytegelt op: „Wat is dat een pragt! Zij zijn
al te wellustig om een voet op de aarde te zetten;
zelfs om na de kerk te gaan moeten de koetzen
op het kostelijkst opgeschikt zijn. De jagten, 't is
of het arken zijn daar al het reine en onreine in
tezamen loopt op dat zij op andere plaatzen zien
zouden de tekenen van haar hoogmoed. Wilt gij
weten wat God daar in zijn woord van zegt? Leest,
als gij 't huis gekomen zijt Ezech. XXVI, XXVII en
XXVIII. Ziet wat dat gij daar al op de merkt van
Tyrus zult vinden: daar hebt gij de schepen, mas
ten, peerden, koetzen en al wat er is beschreven.
God uit den hemel dondert er een wee over uit."
b. Andere consumptieve uitgaven
Hieronder vallen de uitgaven voor kleding, maal
tijden en ontspanning. De kleding diende volgens
ds. Smytegelt om het standsverschil tot uitdrukking
te brengen. „Ik geef het (de kleding - v. d. B.) u
tot distinctie, om den eenen van den anderen te
onderscheiden. Ik make onderscheid tusschen men
schen en menschen, tussen koningen en onder
danen; elk moet gekleed gaan na zijne waar
digheid. Het zou niet voegen, dat een onderdaan
ging als een koning. De cieragiën zijn tot nodig
gebruik om te tonen wat een onderscheid dat er
moet zijn tusschen den eenen en den anderen."12)
De kleding is echter niet bestemd om er mee te
pronken: „Uw kleederen zullen U tot geen trotsheid
of pracht zijn 13)." Tot de aanschaffing van nieuwe
93