Ds. Smytegelts conclusie was dan ook: „God ge bied de matigheid. God wil hebben dat wij matig zijn in 't eeten, drinken, kleederen."20) Ook andere vormen van ontspanning moesten het ontgelden. Over het toneel oordeelde ds. Smyte- gelt: „Gij zult lange wagten eer een Comediant U stigten zal; gij zult lange wagten eer gij in eene Comedie naar den hemel geleid word: gij word er eer naar de helle door geleid." 18) „Dan zijn er de dansserijen, het dertel huppelen en springen, den eenen zijne heupe uit het lid, den anderen wat anders: anderen zijn dan be zweet en verhittet zoo datze, alsze tot stilte komen in een oogenblik dood zijn: dat hebben wij al gezien. Daarom evenwel niet gelaten: neen, zij moeten haare leeden oeffenen: zij moeten wakker en adret (handig, knap - v. d. B.) zijn. Dat is al geen zonde meer: Nederland heeft geene zonden meer." Mocht men denken dat dergelijke uitspattingen alleen maar voorkomen onder de lagere standen, dan vergist men zich deerlijk. „Onder de Grootten, hoe staat het daar? Hoe naakt en onkuis zijn vele in haare kledije: in die leden te ontdekken, die God en de nature leeren te dekken. Haare kin deren brengen zij voor de Helle op: die moeten leeren dansen en ijdele deunen zingen. Als zij wat grooter worden dan moeten zij in de groofe wereld verkeeren en gaan reizen naar vreemde landen; daar zuigen zij dan het fenijn der Atheisterye in en dat braken zij dan uit als zij 't huis gekomen zijn." 20) Ds. B. Smytegelts economische ethiek ten aanzien van handelsovereenkomsten In zijn prediking keerde ds. Smytegelt zich ook tegen allerlei oneerlijke handelspraktijken, zoals het meten met valse maat of gewicht en het ver kopen van ondeugdelijke waar. Het meten met een valse maat werd door ds. Smijtegelt als volgt ge hekeld: „Zij (de verkopers - v. d. B.) weten door eenen kunstigen trek 'er wat van af te doen, door de waren uit te rekken of door de vingers te laten schieten: en zoo meten zij dat niet regt en is."21) Ook het gebruik van valse gewichten ontging hem niet. „Men heeft tweederlei gewigte, een dat zwaar is om in te koopen, en een ligter, om uit te kopen, of één zwaar of ligt over en weer, naar het te pas komt." 21) Het bijbels gebod luidt echter: „Gij zult eene regte wage hebben, regte weegsteenen, een regte Epha, een rekte Hin. In de publijke weegplaatzen en in 't particulier zult gij geen bedriegelijke weegschalen hebben, dat is den Heere een grouwel. (Lev. XIX: 36)." 21) Het aanprijzen van inferieure waren door de verkoper of hef in twijfel trekken van goede kwaliteit door de koper, achtte ds. Smytegelt gelijk aan diefstal. „Men weet ze (de koopwaar - v. d. B.) eenen schijn te geven als of ze goed was of men weet de goede waar te verachten op dat men ze goed koop zoude hebben; en de slegte ware te prijzen op dat men ze dier verkoopen zoude; en ze zoo hoog te loven dat arme menschen 'er niet naar kunnen bieden. Anderen veragten de goede waare: 't is kwaad, 't is kwaad zal de koper zeggen op dat hij 't goedkoop zoude krijgen en als hij het heeft beroemt hij er zich over."21) Monopolie definieerde ds. Smytegelt als volgt: „Dat is eene ware alleen op te koopen en die in te houden op dat ze niemant zoude kunnen krijgen als van hem: en dat zoo diere als hij wil. Wie koorn in houd, dien vloekt het volkt. Spreuken XI: 26. Menschen die zoo eenerlei ware alleen in hare macht zoeken te brengen, begaan diefstal door dat te doen." 21) Deze hoge normen golden ook ten aanzien van de handelspraktijken in Oost- en West-lndië. Ook daar was men gehouden zijn verplichtingen, die voortvloeiden uit wederkerige overeenkomsten, na te komen. Contractbreuk stelde ds. Smytegelt ge lijk met meineed. „Wat zijn die schepen geballast met valschen Eeden! Het geene gij met meineed wind, erft tot op het derde kind. En moogt hef 'er mee winnen, zoo gij wild, men ziet nogthans dat zulke familiën creveeren. Zegt gij: wie zal 'r anders bestaan? Wel, het is beter Uw brood te bedelen, als door valsche Eeden rijk te worden 221 Conclusie Ds. Smytegelt zag de dagelijkse beroepsarbeid als een goddelijke roeping. Nalatigheid in de uitvoe ring van die opdracht werd door hem nadrukkelijk als een overtreding van hef goddelijk gebod ge kenmerkt. Een stipte vervulling van de arbeidstaak moest dan ook wel beschouwd worden als „een Gode welgevallig werk". De inkomensbesteding achtte hij aan enge normen gebonden. Met name de uitgaven voor luxe goe deren werden door hem gelaakt. Een levenshouding die aan deze normen voldeed, moest enerzijds wel leiden tot een maximale ar beidsprestatie en een maximaal inkomen. Daar anderzijds de consumptieve uitgaven beperkt moes ten blijven tot het hoogst noodzakelijke, werd een deel van het inkomen gespaard. Bij belegging had de kapitaalverschaffer recht op een redelijke rente, zelfs wanneer consumptief krediet werd verschaft. Wanneer we onze conclusie voorzichtig formule ren, kunnen we stellen, dat de instelling van de calvinist, die zich in zijn economisch handelen wenst te richten naar bovengenoemde normen, niet strijdig kan worden geacht met een kapitalis tische mentaliteit23). Men zou zelfs kunnen be weren, dat een dergelijke inpassing van het dage lijks handelen in de religie, een motivatie kon vormen voor een economisch handelen, dat gericht was op het maken van maximale winst enerzijds en een hoge spaarquote anderzijds. Toch moeten we oppassen voor een al te eenzijdige accentuering van het economisch gedrag van de calvinist. Er is op gewezen, dat de uitspraken in zake de economische ethiek een zeer onderge schikte plaats innemen in de publicaties van cal vinistische theologen. Als bewijs voor die onder geschikte betekenis van de economische ethiek kan nog worden aangevoerd dat de uitspraken op dit gebied vaak met elkaar in strijd zijn 24. Beide ele menten zijn ook bij ds. Smytegelt duidelijk aan wijsbaar. Zijn opmerkingen over het economisch 95

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1968 | | pagina 23