In dit verband nog enkele citaten. Tijdens een dis cussie in 1955 in Goes wordt de volgende opmer king gemaakt: „Bij afsluiting van de zeegaten gaat Zeeland er (ten aanzien van industriële ontwikkeling) altijd op vooruit, hoewel" zegt de spreker dan „niet moet worden verwacht dat het nu industriegebied bij uitstek zal worden. Dat is bij voor baat al uitgesloten door de geringe bevolkingsaanwas: ruw geschat worden 800 arbeidskrachten per jaar aan de Zeeuwse arbeidsmarkt toegevoegd, een aantal dat het de grote industrieën onmogelijk maakt zich hier te vestigen." De hier aan het woord zijnde spreker ziet wel kansen voor „kleine en middelgrote bedrijven, tevens gelet op de tendens bij de grotere instellingen om werk uit te besteden. Dat alles zou kunnen betekenen dat het industrialisatietempo van provincies als Drenthe en Friesland kan worden bijgehou den." Deze woorden zijn afkomstig van drs. M. C. Ver burg, directeur van het ETI voor Zeeland. U kunt ze terugvinden in het gecombineerde derde en vierde nummer van het Zeeuws Tijdschrift uit dat jaar. Het is een nummer dat tot stand kwam naar aanleiding van het deltaplan, maar dat nochtans als naam kreeg: „landaanwinningsnummer". Ook hieruit blijkt dat men in Zeeland in dit geval de redactie van het Zeeuws Tijdschrift nog dacht in categorieën, die in het verleden levende be grippen waren zoals landaanwinning. Bij het delta plan echter is deze aanwinning in feite te verwaar lozen. Een citaat uit hetzelfde nummer, ditmaal afkomstig van de toenmalige voorzitter van het Verbond van Werkgevers, T. J. Twijnstra: „Bij industrialisatie zal in de eerste plaats te denken zijn aan landbouwprodukten-verwerkende industrieën en aan toe leveringsbedrijven voor de landbouw." Dat was in 1955. Maar ook toen al waren er dorpe lingen als in het oude Chinese verhaal, die uit liepen maar niet om geluk te wensen. In hetzelfde nummer van het Zeeuws Tijdschrift is onder het pseudoniem Van der Zee een artikel opgenomen met de veelzeggende ondertitel „Van een vrees dat Zeeland als Zeeland ten onder zal gaan". Het stuk was geschreven door een thans niet meer in Zee land wonende neerlandicus, leraar aan een middel bare school in deze provincie. Het is onaanvaard baar zegt deze auteur dat men het deltaplan gaat verdedigen door uitspraken als „het zal zijn geld economisch gezien wel opbrengen". Be langrijker dan de economische verhoudingen is de „innerlijke menselijkheid" van een groep mensen, zo zegt hij. ONBEHAGEN Op dit punt van mijn betoog gekomen lijkt mij nu vooral de vraag van belang hoe in de jaren 1954 en 1955 de jaren waaruit ik U een aantal reac ties heb genoemd het was gesteld met het Zeeuwse beleid. Ik denk daarbij met name aan dat van het provinciaal bestuur. U zult mij ten goede houden dat ik op deze vraag wat uitvoerig in ga, het lijkt mij nodig om te begrijpen hoe ons huidige toekomstbeeld tot stand is gekomen. Omstreeks 1954 het jaar dus waarin het delta plan gestalte kreeg en werd gepubliceerd ma nifesteerden zich de eerste verschijnselen van wat men een „Zeeuws delta-onbehagen" zou kunnen noemen. Bij de afdelingsbehandeling van de pro vinciale begroting voor 1955 vroegen statenleden of het niet nodig was dat gedeputeerde staten een speciale dienst of een statencommissie in het leven zouden roepen ter bestudering van de delta-gevol gen voor Zeeland. Deze provincie moet immers een gelijkwaardige partner in het gesprek rond deze problematiek blijven, zo werd betoogd. Maar gede puteerden hadden noch aan een dienst noch aan een commissie behoefte, zo bleek. Later, tijdens de openbare behandeling van de begroting kwamen de staten daarop terug. Zij betoogden dat de ge volgen van het deltaplan in eigen provinciaal milieu bestudeerd zouden moeten worden en voorts werd gesteld dat er gebrek was aan voorlichting over hetgeen gedeputeerde staten als hun beleid zagen. Tevens vroeg men zich af of er op provin ciaal niveau wel voldoende coördinatie was met name ten aanzien van de diensten die het college van advies dienen, de provinciale planologische dienst, de provinciale waterstaat, de stichting Zee land en het ETI voor Zeeland. In dit opzicht be pleitte het statenlid Schorer instelling van een vier de afdeling ter provinciale griffie. Namens gedeputeerden ging mr. A. J. van der Weel het was tijdens de openbare zitting van 22 december 1954 nader in op deze opmerking. Hij zegde toe dat het college de kwestie van de commissie nog eens zou bestuderen. Aanvankelijk had men gemeend dat de staten een nieuwe be- stuursinstantie hadden gewild met bepaalde be voegdheden. En daarvan kon uiteraard geen sprake zijn. Over een „studiecommissie" wilde de gedepu teerde zijn gedachten nog wel eens laten gaan, al wees hij er op het is een tekenende opmerking dat het ontwerp-deltaplan nog maar vage, elastische en weinig begrensde gedachten vermocht op te roepen. Het jaar daarop werd de discussie over deze zaken enigermate verdiept. Op 26 april 1955 stelden ge deputeerden de staten voor over te gaan tot instel ling van een contactcommissie deltaplan. Het col lege had over de door de staten gevraagde com missie nog eens nagedacht en meende dat het con tact over deltazaken tussen gedeputeerde staten en provinciale staten het beste kon geschieden door middel van een contactcommissie zoals die ook voor de stoombootdiensten bestond. Bij de daarop volgende openbare behandeling werd nogmaals het doel van de commissie uiteengezet en daarbij viel het accent op de voorlichting aan de staten leden. Zoals de toenmalige gedeputeerde Hamelink het formuleerde: „Er is ons gevraagd: geef ons meer inlichtingen, zoekt een figuur waar wij in lichtingen kunnen verkrijgen, die figuur willen wij geven in de vorm van deze contactcommissie". PLAN-LANGEN Het onbehagen bleef niettemin. Hef werd vooral gevoeld toen omstreeks april 1956 het plan-Langen in de openbaarheid kwam. Hoewel dit plan op dit ogenblik vrijwel niet meer bekend is, was de indruk 75

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1968 | | pagina 3