accepteerd, integendeel, het riep verzet op. Maar toch werd langzamerhand de sfeer in Nederland gunstig voor het aanvaarden van de Zeeuwse visie. Mede van belang is hier ongetwijfeld, dat men in nationaal verband meer en meer over de „spreidingsgedachte" begon te denken en te dis cussiëren. In dit verband moet worden herinnerd aan de brochure van het Centraal Planbureau „Het westen en overig Nederland" (1956). In de vorm van een tijdschema wil ik thans een overzicht geven, waaruit blijkt hoe in Nederland de discussie over de Zeeuwse verlangens is verlopen. Aanvankelijk dus tegenstand. Ik heb één van de mar kantste symptomen daarvan altijd het betoog gevonden dat het eerste kamerlid Van Riel op 6 mei 1958 onverwacht hield bij de behandeling van de deltawet in de senaat. Onverwacht: de senator had zich aanvankelijk niet op het sprekerslijstje laten inschrijven, maar vroeg het woord nadat hij de rede van de Zeeuwse afgevaardigde Schorer had aangehoord. Deze had verwezen naar een artikel in Economisch-Statistische Berichten, geschreven door drs. Verburg, een artikel waarin een kostenvergelijking werd gemaakt tussen Sloeplan en Haringvlietplan. Mr. Van Riel lanceerde een felle aanval op dit artikel en daarbij bleek dat de Zuidhollandse senator niet veel zag in een zeehavenontwikkeling in het Sloe. We zijn thans bijna tien jaar verder, maar het debat wordt thans nog even fel gevoerd. Dat was mei 1958. In regeringskringen begon men even wel belangstelling te krijgen voor bepaalde onderdelen van de Zeeuwse visie. Ik geloof dat hier mede van be tekenis was het optreden van een aantal Zeeuwse kamer leden zowel in eerste als in tweede kamer, waarbij sommigen ik zou haast zeggen tot vervelens toe over de Zeeuwse visie spraken. Hoe dan ook: er ontstond belangstelling. Eind mei 1958 verschijnt de zesde in dustrialisatienota van minister Zijlstra en daarin staat dat besloten is naast de uitwerking van plannen met be trekking tot de Nieuwe Waterweg en de kop van Rozen burg ook de denkbeelden voor een havencomplex in het Sloe nader uit te werken. Dat is dus anderhalf jaar na de publikatie van de Zeeuwse visie. Het volgende jaar, 1959, is eveneens belangrijk. In dat jaar wordt een nieuw industrialisatiebeleid opgezet, dat essentieel afwijkt van het daarvoor gevoerde. Vóór 1959 was het doel van het industrialisatiebeleid de structurele werkloosheid in bepaalde landsdelen te voorkomen en te bestrijden. In 1959 echter worden twee andere doeleinden voorop gezet, namelijk spreiding van de industrie in het kader van de ruimtelijke ordening en het tegengaan van de verschraling van woon- en leefklimaat in bepaalde delen van het land. In dit nieuwe beleid wordt ook Zeeland opgenomen doordat het als probleemgebied wordt aangewezen en vier industriekernen (Terneuzen, Goes, Zierikzee en Sint-Maartensdijk) krijgt. Met andere woorden: Zeeland wordt in 1959 voor het eerst opgenomen in het industriespreidingsbeleid van de rijksoverheid. In juni 1960 wordt een tractaat gesloten tussen Nederland en België tot verbreding van het kanaal Terneuzen-Gent. Weliswaar houdt dit tractaat geen direct verband met de hier gesignaleerde ontwikkeling, maar de werken die er een gevolg van zijn vervullen daarin niettemin een be langrijke functie. In de eerste plaats vestigen zij de aan dacht op Terneuzen omdat hier sprake is van grote infra structuurwerken aan diep vaarwater, in de tweede plaats accentueert deze kanaalverbreding het belang van de zuidelijke Westerschelde-oever. Niet alleen de noordelijke oever (Sloe) komt nu in de publiciteit, maar ook de kanaalzone. Beide oevers vormen één eenheid, het Westerscheldebekken, een naam die in die dagen steeds meer in zwang komt. In 1960 komt het nieuwe spreidingsbeleid mede tot uiting in de eerste nota ruimtelijke ordening. Daarin wordt het Scheldebekken aangeduid als gebied voor zeehavenont wikkeling. Dat houdt op dat moment overigens nog niet in, dat er al sprake is van een duidelijk gecoördineerd beleid tussen alle departementen die daarmee te maken hebben. Ik herinner mij dat ik tijdens de persconferentie bij de presentatie van deze eerste nota ruimtelijke orde ning aan de toenmalige bewindsman van volkshuisvesting en bouwnijverheid, minister Van Aartsen, de vraag stelde of er nu ook binnenkort een zeehavennota zou verschijnen. Hij gaf ten antwoord dat het zeehavenbeleid onder de minister van verkeer en waterstaat ressorteerde. Het lijkt mij een opvallende ontwikkeling, dat de zes jaar later verschijnende tweede nota ruimtelijke ordening niet door één, maar door tien ministers is ondertekend. In oktober 1960 verschijnt de zevende industrialisatie nota en daarin wordt het Sloeplan ingedeeld in de cate gorie „projecten van uitzonderlijke betekenis". Op 17 mei 1963 deelt de minister van verkeer en water staat naar aanleiding van de totstandkoming van het Schelde-Rijnverdrag met België mee, dat de regering in principe bereid is mee te werken aan een Oosterschelde- plan. Er wordt een werkgroep ingesteld, die het jaar daarop maart 1964 het Reimerswaalplan voorstelt. In 1964 ook wordt het regionale industrialisatiebeleid opnieuw op de helling gezet en daarbij blijft Terneuzen primaire kern en wordt het Sloegebied als zodanig aan gewezen. In 1966 tenslotte twee belangrijke publikaties: de nota ruimtelijke ordening II en de zeehavennota. Uit deze stukken blijkt dat het Zeeuwse toekomstbeeld in het Nederlandse beleid is ingepast. Als één van de urgente punten wordt in de nota ruimtelijke ordening II ge noemd: „Stimulering van het Scheldebekken als nieuwe centrale as van zeehavenontwikkeling, verdere ontwikke ling van Sloe en Zeeuwsvlaamse kanaalstreek en in de jaren 1970-1980 Reimerswaal." U ziet, hier is sprake van een duidelijke ontwikke ling in een periode van tien jaar, waarbij het Zeeuwse toekomstbeeld inderdaad is geïntegreerd in het nationale beleid. Er is hier een samengaan van een aantal factoren. Ik vat ze samen: De internationale economische ontwikkeling gaat in de richting van vestiging van basisin dustrieën aan diep vaarwater. Hier is meestal sprake van grote bedrijven van wereldomspan nende betekenis. - Geografisch gezien neemt in Europa Neder land een belangrijke plaats in deze ontwikkeling in, omdat hier bepaalde delen van het land bijzonder geschikt zijn voor basisindustrieën aan diep vaarwater. In Zeeland is deze ontwikkeling duidelijk gezien en begrepen in 1956, er is toen in eerste instantie door de deskundigen, later overgeno men door het provinciaal beleid, een toekomst visie ontworpen die paste in dit ontwikkelings beeld. Daarbij kon men gebruikmaken van de mogelijkheden, ontstaan door een project dat aanvankelijk uitsluitend de veiligheid diende, namelijk het deltaplan. Bovendien was er de gunstige factor, dat in I960 een tractaat was gesloten tussen Nederland en België tot verbre ding van het kanaal Terneuzen-Gent. - Nationaal gezien is vrij spoedig erkend dat de Zeeuwse visie aansloot aan het internationale economische ontwikkelingsbeeld, waarna in het regeringsbeleid deze visie is gehonoreerd in een reeks beleidsmaatregelen. De nationale visie tenslotte is vastgelegd in enkele regeringsnota's. 78

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1968 | | pagina 6