van de uitvoering van het deltaplan in de waag
schaal zou worden gesteld. Sindsdien zijn de ont
mythologiserende factoren alleen maar toegeno
men. Met ontmythologiserend bedoel ik hier: het
traditionele godsbeeld verstorend. In 1953 werd
bij de herbegrafenis van de rampslachtoffers de
stormvloed als „een straffende hand Gods" aan
geduid. Het deltaplan heeft deze „straffende hand"
in een formule en in een kansberekening onder
gebracht. En dan spreek ik nog maar niet over de
industrialisering van de landbouw, die de afhanke
lijkheid van de natuur van de landbouwer zo sterk
heeft verminderd, aithans vergeleken bij vroeger.
Hij beschikt thans over een weerbericht, kunst
mest, hij heeft cultuurtechnische werken, bouwt
silo's, koelhuizen en aardappelbewaarinrichtingen,
hij weet hoe het marktmechanisme te beïnvloeden
en gebruikt bij het vee de kunstmatige inseminatie.
Over de landbouw gesproken: het toekomstideaal
van Zeeland is voor de beoefenaren van deze be
drijfstak evenmin identiek met het officiële beeld,
zo is al meermalen gebleken. Men is bang dat de
industrialisatie de landbouw in de letterlijke zin
van het woord zal terugdringen, namelijk doordat
goede landbouwgrond moet werden opgeofferd
aan industrieterreinen en aan infrastructuurwerken
als kanalen en wegen. Men vindt dat de ruimtelijke
ordening is gesubordineerd aan de industriële eco
nomie en men stelt dat aan de boeren wordt over
gelaten rekening te houden met gedetailleerde en
vaak zinloos geachte voorschriften, behorend bij
streekplannen die achter de economische planning
aanhinken.
Er is voorts de recreatie, voor welk onderdeel
milieu-hygiënische ontwikkelingen van groot be
lang zijn: zal het mogelijk zijn schone stranden te
houden, zal de lucht zuiver blijven, zal Zeeland
ook in het jaar 2000 leefbaar zijn voor de mens in
zijn vrije tijd? Ook voor deze categorie behoeft het
toekomstbeeld van Zeeland niet hetzelfde te zijn
als het vooruitgangsideaal.
Tenslotte zijn wij allen in Zeeland bij het officiële
toekomstbeeld betrokken als burgers, als mensen
die mee willen praten over wat hier gaat gebeuren.
Hebben wij nog wel inspraak, kunnen wij nog wel
inspraak hebben in deze verzorgingsstaat, waarin
de functionaris zulk een beslissende rol speelt? Wij
hebben het gezien: sinds 1954 is het beleid hier
sterk bepaald door de inbreng van deskundige
adviezen. Dat is onvermijdelijk in deze tijd, maar
het bezorgt de burger tegelijkertijd een gevoel van
onbehagen. De voortgang of men die nu iden
tificeert met de vooruitgang draagt alle ken
merken van een autonome, technocratische ontwik
keling. Hoe sterker de schaalvergroting, hoe moei
lijker ook de inspraak van de burger in hef beleid.
In een radiodiscussie enkele weken geleden, waar
aan ik deelnam onder voorzitterschap van het
eerste-kamerlid Cammelbeeck, betoogde ik dat
de vertegenwoordigende lichamen hoe dan ook de
organen zijn waardoor de burger inspraak heeft
op deze ontwikkelingen. Maar Cammelbeeck
slelde toen uil eigen ervaring, dat bijvoorbeeld
volksvertegenwoordigers met zoveel problemen te
maken hebben dat bepaalde dingen eenvoudig
„verzuipen". De democratische organen zijn niet
meer in slaat en evenmin toegerust zo meende
hij om adequaat op bepaalde plannen te rea
geren. Hij heeft, vrees ik, helaas gelijk. Bovendien
valt niet te ontkennen dat door het „voorkoken"
van alleriei plannen en projecten tijdens bespre
kingen bij departementen, in hef vooroverleg tussen
de deskundigen onderling, in een instelling ook als
het Overlegorgaan, hef voor de beslissende be
leidsorganen als siaten en gemeenteraden uiterst
moeilijk wordi om tegenspel te leveren en om aan
te dringen op alternatieve mogelijkheden. Er zit
meestal niet veel anders op dan dat men de plan
nen maar accepteert. Ik heb U in de aanvang er
aan herinnert hoe Romein er voor waarschuwt om
in hef spanningsveld tussen voortgang en vooruit
gang zich maar neer te leggen bij de feiten. Maar
de vraag dringt zich in het moderne bestuur op:
wat kan men anders doen?
Ik ben aan het einde van dit overzicht gekomen.
Het is de historie van nog geen vijftien jaar,
waarin er in deze streken meer is veranderd dan
in de eeuw daarvoor. De provincie Zeeland, aan
vankelijk een gebied van geïsoleerde eilanden, met
mensen die Zeeuwen werden genoemd, maar
eigenlijk Bevelanders, Walcherenaars, Schouwe
naars, Duivelanders, Tholenaars en Vlamingen
waren, deze provincie wordt in deze tijd eerst met
recht een geografische eenheid. Maar in de schaal
vergroting van deze tijd is het tegelijkertijd steeds
minder een provincie in de oude betekenis van het
woord. Het groeit uit en verschrompelt tevens tot
een stadsgewest. Een stadsgewest waarin het ver
leden in zijn kleine schaal nog herkenbaar is, dui
delijk herkenbaar zelfs, maar waarin tevens geheel
nieuwe contouren van veel grotere verhoudingen
zich beginnen af te tekenen. In dat Zeeland op
het breukvlak van de tijden wonen en werken wij,
over dat Zeeland spreken wij. Wij spreken over de
uitdagingen die aan dit gewest dat wil zeggen:
aan ons worden gesteld. Dat is een boeiende
bezigheid. Dat is een noodzakelijke bezigheid. Het
kan niet genoeg gebeuren.
In het begin van dit betoog heb ik een citaat ge
bruikt van een Nederlands historicus, met zulk een
citaat wil ik ook eindigen. Ditmaal echter een
woord van een historicus, die ten aanzien van de
geschiedenisfilosofie een geheel andere opvatting
huldigde dan Jan Romein. Ik bedoel de tijdens zijn
leven zo strijdbare Pieter Ceyl. Ik wil dit overzicht
namelijk eindigen met de laatste zin van zijn af
scheidscollege: „Een rampzalige eeuw? Het is een
eeuw, die eisen aan ons stelt. En in weerwil van
de weeklagers en de dromers zie ik om mij heen
verblijde tekenen van de wil om daaraan te vol
doen".
80