„GOD ZIJ LOF IS GEEN HEEL GOED DUIJTZ" L. F. van one/ over mr. A. de Hubert en Des Psalmen des Proheeten Davids 162 in 1624, ruim 350 jaar geleden dus, verscheen te Leiden een volledige psalmberijming, vertaald en berijmd door Antony de Hubert, afkomstig uit Zierikzee. Een psalmberijming in de vroege 17e eeuw is op zichzelf geen belangrijke gebeurte nis. De literaire smaak houdt zich in die tijd meer bezig met de lyriek op Italiaans- Franse leest, het klassieke ranaissance- drama, het epos e.d. De literatuurgeschie denis interesseert zich meer voor de 16e eeuwse psalmberijmingen ,,van de Sou- terliedekens (1544) tot Datheen (1566) met hun voorgangers in Frankrijk en Duitsland" (1). Daarnaast wordt ruim schoots aandacht besteed aan het werk van Marnix en soms van de „grote dich ters": psalmbewerkingen van Huygens, Hooft en Vondel. Dat het werk van De Hubert in zijn tijd belangwekkend geacht werd, bewijst onder meer het feit dat H. Gijsen in 1686 in ,,Den Hooning-raat der Psalm-dichten" (een verzameling uit 17 berijmde psalmboeken) De Huberts psalmen opnam, naast die van o.a. Datheen, Marnix, Camphuysen, Revius (2). Het is hier de plaats op te merken dat de weliswaar interessante problematiek ten aanzien van invoering van een bepaalde berijming in de onderscheidene Neder landse kerken, de argumenten die daarbij een rol speelden, de sentimenten, kortom dat alles wat betrekking heeft op het gebruik van een berijming vrijwel geheel buiten het kader van dit artikel valt (3). Immers de psalmberijming van De Hubert speelt in het kerkhistorisch-hymnologisch kader geen rol en wij zullen slechts margi naal ons daarmee bezig houden. Er dient nog een opmerking gemaakt te worden: moeten wij psalmberijmingen tot de literatuur rekenen? Een dergelijke vraagstelling kan al gauw tot een te ver mijden discussie aanleiding geven en we kunnen beter wijzen op de literair-histori- sche omstandigheid dat in de vroege zes tiende eeuw, de tijd van kerkhervorming, het lied nog zijn oude middeleeuwse func tie heeft: een oproep, een gevoelsuiting, het vertolken van de stemming in een bepaalde groep. Wij zien de protestantse poëzie gedurende deze tijd ontstaan uit het geestelijke lied. Naarmate nu het calvi nisme zijn stempel drukt op de protestant se poëzie zien we voorkeur ontstaan voor het enig ware, want goddelijk geïnspireer de lied: de psalmen Davids (4). De be hoefte aan kerkliederen zal er een grote rol in gespeeld hebben. Het lijkt mij dat op dat moment, het punt waarop de pro testantse poëzie verengd wordt tot kerk lied de literatuur zich nog slechts bezighoudt met esthetische elementen: woordkeus, prosodie, e.d. Wellicht zijn het soortgelijke overwegingen geweest die Meertens deden besluiten in zijn on volprezen thesaurus Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw" (Amsterdam 1943) geen aandacht te besteden aan deze psalmberijming van De Hubert. Het werk van deze A. de Hubert is echter nog om een andere reden ongemeen in teressant. Voor de psalmberijming liet hij een ,,Noodige waarschouwinge" afdruk ken. Kortweg gezegd een grammaticale inleiding, opgenomen aan het eind van de eigenlijke voorrede. Evenmin als een psalmberijming is een grammaticale verhandeling in het laatste kwart van de 16e eeuw en de eerste helft van de 17e eeuw een uniek verschijnsel. Immers de ontwikkelde 17e-eeuwer met belangstelling voor taal en letteren was in sterke mate geïnteresseerd in het streven naar een algemene taal, (weliswaar naar het voorbeeld van het Latijn) in de jonge republiek der verenigde nederlanden (5). We weten dat dit in deze tijd in alle Westeuropese landen aanwezig is: de dichters laten zien dat ook de volkstaal een literaire taal is, die kan wedijveren met het Latijn: Petrarca, Dante, de Franse Pléiade-dichters zijn hun voorbeelden. In ons land houden de 16e eeuwse rederij kerskamers zich ook met deze kwestie bezig. En in deze kring ontstaat het werk van Hendrik Laurensz. Spiegel, opgedra gen aan Dirck V. Coornhert: Twespraack der Nederduytsche tale (6). Een dialoog over taalgebruik in taalregels. Een vroeg en sterk voorbeeld. Vroeger en sterker dan De Hubert. Wie was A. de Hubert? In de studies van De Vos (1931en Zwaan (1939) kan men vinden dat in het doop boek der Nederduits Hervormde Kerk te Zierikzee vermeld staat: Anthonis Jan Anthonis zoon van Jan Anthonis) de Huybert (7), gedoopt 11 april 1583. Het geslacht De Huybert noemt Meertens (p. 368) een van de aanzienlijkste Zierik- zeese geslachten. Een blik in de biogra fische werken van Nagtglas en De la Ruë maakt ons duidelijk hoevelen uit dit ge slacht in de loop van vele jaren in open bare functies hun gewest dienden. Zo was, om slechts één van de vele voor handen voorbeelden te geven, neef Her man Anthonisz, schepen van Zierikzee, in zijn laatste levensjaren (1644-1650) zelfs raadsheer in het Hof van Holland. En Meertens laat zien hoe in dit geslacht de belangstelling voor de literatuur aanwezig was, als hij een opsomming geeft overigens met weinig waardering voor de kwaliteit van neef Hermans produkten. Anthonie de Huybert gaat in zijn 25e jaar te Leiden rechten studeren. In 1609 trouwt hij dan met een uit Antwerpen af komstige, naar de Republiek geëmigreer de Charlotte Troget, waarschijnlijk te Leiden. Na zijn studie vestigt hij zich te Zierikzee als jurist (8). Vrij snel wordt hij lid van de raad van zijn stad; van 1610 is hij stadsadvocaat, tot 1612; hierna tot 1618 schepen. Daarna neemt zijn leven een merkwaardige draai. Volgens notulen van de Zierikzeese raad van 10 maart 1622 vertrekt hij naar Amsterdam (9): ,,Synde mede aan Mr. A. de Hubert, medebroeder in Raede toegestaan brieven van voorschrijven aan de magistraet van Amsterdammet recommandatie van zijn persoon en de familie". De aanbevelingsbrieven waarvan hier sprake is, zijn onvindbaar. Later zal De Hubert in zijn Psalmen een opdracht op nemen aan de Heeren Raden van Zeeland en de overheid van Zierikzee, waarin hij deze „brieven van voorschrijvinghe" ter sprake brengt, maar de inhoud wordt er niet duidelijker op. Over de reden van De Huberts bezoek aan Amsterdam in het begin van het jaar 1622 tast men volledig in het duister. De situatie is inderdaad uitermate merkwaardig: immers een man van dergelijke importantie laat zijn juridi sche praktijk in zijn vaderstad in de steek, zijn ambten, en vertrekt met een onduide lijk doel, althans voor ons, naar Amster dam. Wat wel zeker is, is dat De Hubert bevriend was met Vondel. Deze droeg zijn toneelstuk HECUBA op... ,,den acht- baeren, hooghgeleerden wijsen en be- scheyden Heere, Mr. Antonis de Hubert, ouden raed, en schepen der stede Zierick- zee, en rechtsgeleerden, etc"(10). In de motivering van zijn opdracht roemt Vondel De Huberts psalmberijming, ook refereert hij aan zijn taalkundige inzichten: ,,Dat wy uwe E. die in 't by zond er hay- ligen, en opdragen, geschied tot danck- baerheyd van de psalmen, die uwe E. ons toegesonden hebt, en waer mede wy niet weynigh vermaeckt waeren, als wy met

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1977 | | pagina 10