god zij lof is geen heel goed duijtz
168
Noodige waarschouwinge aan alle
liefhebbers der Nederduijtze tale
In de inleidende opmerkingen werd reeds
gezegd dat deze grammaticale verhande
ling door De Hubert zelf, op aandringen
van vreemden toegevoegd is, toen de
drukker al bezig was (27). Hij karakteri
seert haar dan ook als wanordelijk, althans
niet ordelijk genoeg en verontschuldigt
zich voor de vele niet behandelde zaken.
Hij heeft int rouwe" een en ander mee
gedeeld ,,ter begaerte van eenige liefheb
bers". Hoewel zijn verhandeling, een
we-kstuk van een aantal pagina's, zonder
enige indeling is, valt de volgende opzet
waar te nemen: de noodzaak en het nut
van de onderscheiding van de woordge
slachten; hierna komt hij op de naamvals-
problemen van lidwoord en substantief,
met uitgebreide voorbeelden, weer over
de genusaanduiding en tenslotte de spel
ling. Hieruit blijkt dat er over de klankleer
weinig te vinden is, maar wel iets.
Zo onderscheidt hij twee soorten aa's (in
gesloten lettergreep)!
7. de gewone a a
2. ae voor r dentaal
(Deze laatste (ae) komt voor in het vijfde
vers van psalm 23: vaerdig.) De ae werd
door Spieghel in zijn Twe-spraack (ed.
Kooiman, bl. XXXI) genoemd: ,,de blae-
tende ae, die de schaepen (ons) met haar
bae leeren". De Hubert zelf spreekt echter
niet over de klankwaarde.
Aardig is ook het onderscheid tussen de
twee klanken waarvoor het teken ou
staat, (overigens een bekende Oudger-
maanse klankontwikkeling) (28).
Den twee-klanker ou, word insgelijks ver-
scheiidelick in onse tale uitgesproken, ge-
liik te sien is in 't woord souken, ende
souden: want souken te spellen met oe,
soeken, en is miins bedunkens, den klank
van 't woord niet genoug uitgedruckt, de
oe hoort men in, soeten, voeten, groe
ten, maar de ou in souken, is een klank
geliik in 't Franze woord souverain
Uit dit citaat moge blijken dat het onder
scheid in verschillende woorden niet meer
hoorbaar is:
doch geliik sommige woorden schiinen
beiide ou ende oe te konnen Hi denheb be
ik de sieve somwii/en dus, somwii/en so,
gebruiikt, geliik als, roemen, roumen:
hoef tig, houftig etc.
Dit soort gegevens heeft Hellinga dan ook
tot de conclusie gebracht dat de oe reeds
de beschaafde klank was en de ou aan het
verdwijnen was (29).
De spelling acht De Hubert van groot be
lang. Hij ontwikkelt een tweetal criteria:
etymologie (oorspronckelickheid) en ana
logie (gevolg). Beide criteria zijn onder
worpen aan een belangrijke restrictie: de
uitspraak mag geen geweld worden aan
gedaan. We citeren van beide normen een
voorbeeld:
Ik spe/le deugd met d, ende niet met
t, want men seijtin't meervoud deugden,
anders zoude ik in 't meervoud deugten
vinden, want en bij dit woord gevougd
maakt het meervoud, ende wederom
weggenomen maakt het enkel getall, ge
lijk ik meest alle Naamen van onse tale,
uijtgesonderd die in r uitgaan.
,,De g voor ch gesteld beteekent, dat het
woord eken deugd van deugen komt,
ende niet van deuchen, 't welk geen
du Hts en is. So spell ik mogt van mogen
ende niet met ch, omdat het van mogen
komt.
Vanzelfsprekend is het dat een 17e-
eeuwer als De Hubert morfologische
kwesties uitvoerig aan de orde stelt. Be
kend is hoe al deze intellectuelen met de
vormrijkdom van het Latijn voor ogen in
de ontwikkeling van gewestelijke talen
met grote, ook persoonlijke, varianten, tot
een algemeen Nederlands dit Latijn in
vrijwel alle opzichten als model gebruiken.
De Hubert kent dan ook de zes naamval
len, zoals die vrijwel letterlijk in Spiegels
Twe-spraack voorkomen, resp. het ge
naamde, het geeijgende, het begaafde,
het beklaagde, het geroupen en het be
nomen geval (30).
Uiteraard komen uitvoerig de drie ge
slachten aan de orde: manstammig, wijf-
stammig en geenerley.
Aangaande het onderscheijd der Geslach
ten. hoewel de zierlickheijd der tale daar in
gelegen is, so worter even huijdendaags
grove/ick in gefeijld.
en even later:
Doch hoe dat de se/ve geslachten onder-
scheijdelick onderkend worden, ende
staat ons hier niet aan te wijsen. Wens
all een lick dat de liefhebbers verdacht sijn,
dat ik sorgvu/dig ben geweest om hun
mijnen Psa/m-bouk te doen verstaan,
want alle de se/fstandige ofte rechte Naa
men daatin 't eiinde dit teekentje' voor
staat, sijnde 't se/ve een teeken van uijt-
wiszinge der letter e, die sijn alle te samen
Wijf-stammig,
Dit citaat werpt overigens een merkwaar
dig licht op De Huberts eerder geciteerde.
mededeling dat de Noodige waar
schouwing later toegevoegd is. Immers
hier deelt hij mee het gebruik van zijn
apostrof-tekens, wat hij nog elders had
gedaan. Zijn opmerkingen over de flexie
worden zelfs in een paradigmatisch sche
ma samengebracht, waarbij de accusati
vus pluralis voor alle genera ontbreekt, die
overigens gelijk is aan de nominativus/
pluralis.
Hierbij werkt hij een voorbeeld uit, nl. dat
hij altijd haaren heeft geschreven (om uit
te laten komen dat het substantief manne
lijk is), behalve op ,,vijf ofte zes plaatsen",
bijvoorbeeld in ps. 2.: Sij sijn den Heer' en
zijn gezalfden tegen,,...! Noodzakelijk
natuurlijk voor de ,,twee zilbige voeten"
van het metrum. Hij vraagt er excuus
voor.
In oudere grammatica's vindt men weinig
of niets over syntactische elementen. Ook
in de buitenlandse niet (31). De Hubert
(hoewel geen gramaticus) maakt hierop
geen uitzondering. Slechts een enkele op
merking maakt hij. Hij wijst de bij Datheen
zo veelvuldig voorkomende achterge-
plaatste adjectieven af, uit rijmnood.
,,Dit is het Nederduijtz Wa/ze/ick, ende
va/ze/ick verdraijd ende onder dekzel van
rijm niet te lijden.
Verder spreekt hij over de vorm van God
als het lidwoord ontbreekt. Hij vindt dan
de datief noodzakelijk.
Anderzins so wanneer het Geval/ blijkt
uyt het voorgaande ledeken, ofte dat het
met eenige woorden meer bekleed word,
so en is sulks so seer niet van noode,
immers in dit woord: so seijt men, den
goeden God sij lof, doet des hemels God
belijd: ende niet so seer gebruijkelick, den
Goeden Gode, des hemels Gode.
En enkele regels daarvoor nog duidelijker,
,,dat men in 't Begaafde Geval der Man-
stammigen in sommige woorden de e
zierlicker uiit treckt, dan inhoud, geliik als,
God is den menze gunstig, Gode sij lof
Zo belichaamt Antonis de Hubert, op zijn
niveau, de gestalte van de zeventiende
eeuwer, de renaissancist: de calvinistische
patriciër, de psalmdichter en taalgeleerde:
God sy lof, en is geen heel goed duijtz".