HET MIDDELBURGSE STADHUIS EN DE KELDERMANSEN Peter Don Zeer waarschijnlijk bezat Middelburg al in de dertiende eeuw een stadhuis en ver moedelijk stond dit toen al daar, waar we het ongeveer een eeuw later met behulp van enkele vermeldingen in de stadsreke ningen kunnen plaatsen, namelijk aan de Lange Delft, in de onmiddellijke nabijheid van de Lange Burg. Dit „stedehuus" stond min of meer ingeklemd tussen twee andere, voor een middeleeuwse stad even belangrijke, openbare gebouwen: het vleeshuis en de lakenhal. Bij een grote stadsbrand kort voor of in 1426 brandde dit stadhuis af en vier jaar later werd het op dezelfde plaats weer opgebouwd. In de tussentijd had men de stad bestuurd vanuit een nabijgelegen herberg, „De Zoutkeet" genaamd. Op 29 december 1451 vergaderen „burch- meysteren, sceepenen ende raedsluden" over de kwestie „hoe men der steede huys maken soude" en op 21 april 1452 wordt de eerste steen gelegd „van den vleeschhuse ende van der hallen". Hieruit blijkt dat men bij de bouw van het nieuwe stadhuis de combinatie stadhuis/vlees- huis/(laken)hal vanaf het begin in gedach ten had. Er behoeft niet aan getwijfeld te worden dat het hier nieuwbouw op een andere plaats betreft, want in het vervolg wordt er in de stadsrekeningen steeds ge sproken van een oud en een nieuw stad huis en van een oud en een nieuw vlees huis. Waarom de Middelburgers slechts twintig jaar na de herbouw van hun stadhuis het plan opvatten een volledig nieuw complex te gaan bouwen, is niet erg duidelijk. De oude gebouwen bleven nog een tijdlang in gebruik naast de nieuwe, zodat een brand of andere ramp uitgesloten kan worden. Unger noemt de bloeiperiode die de stad na de vrede van Kopenhagen (1441) door maakte als mogelijke oorzaak. Hoe het ook zij: men begon te bouwen en toen in 1460 de bouwactiviteiten een (voorlopig) einde namen had Middelburg een nieuw stadhuis. Dit was echter nog lang niet het stadhuis zoals wij dat kennen; na de eerste bouw fase volgde een tweede in het eerste kwart van de zestiende eeuw en wijzi gingen, uitbreidingen, branden, restaura ties enzovoort hebben het gebouw zowel innerlijk als uiterlijk tot op de dag van vandaag beïnvloed. Van de mensen die zich met de bestudering van de bouwge schiedenis hebben bezig gehouden, zijn de belangrijksten Unger en Kalf geweest. Unger publiceerde in 1932 een artikel, waarin hij de geschiedenis van het stad huis trachtte te reconstrueren, voorname lijk aan de hand van de posten dienaan gaande in de stadsrekeningen. Hijzelf had in 1926 reeds een uittreksel uit het oudste gedeelte der rekeningen het licht doen zien, terwijl hem ook de excerpten van Kesteloo ten dienste stonden. Na de ver woesting van het stadhuis in 1940 was Kalf, na meer dan twintig dienstjaren juist „afgezwaaid" als directeur van het Rijks bureau voor de Monumentenzorg, als een der eersten ter plaatse om de schade op te nemen. Mede op grond van wat hij aan de puinhopen waarnam schreef hij een arti kel, waarin hij aantoonde dat Unger op een aantal punten de plank volledig had misgeslagen. Dat hij zelf tot zoveel sluitender conclusies kon komen, schreef Kalf toe aan het feit dat hij door de verwoesting meer gehei men aan het gebouw kon ontrukken (kale muren vertellen meer dan gepleisterde en bovendien waren er opgravingswerk zaamheden verricht!), maar ook aan het feit dat hij meer een man van de praktijk was dan Unger. Kalf kende de taal van steenhouwer, metselaar en timmerman en was daardoor beter toegerust tot het in terpreteren van allerlei, door de klerken vaak verbasterde termen in de stadsreke ningen. In de inleiding tot zijn artikel schreef hij: „Ik wil maar zeggen, dat mijn Schilderij van Nicolaasde Bast; de Markt met het stadhuis in 1 605. Oorspronkelijk in het bezit van de Oudheidkamer van Middelburg; verbrand bij het bombardement van 1 7 mei 1 940. (Foto: RMZ)

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1978 | | pagina 12