Adequaat anticiperen.
Het Zeeuwse waterschapsbestel en haar invloed op de vormgeving van de waterbeheersing
oppervlaktewateren (1969), Wet
algemene bepalingen milieuhygiëne
(1980), Grondwaterwet (1981en de
Wet op de waterhuishouding (1989).
De onlangs van kracht geworden
Waterschapswet (1991is de voorlopige
kroon op de wetgeving doordat het
mede de plaats van het waterschap ten
opzichte van andere bestuursorganen
regelt. Deze wet is mogelijk geworden
door de grondwetswijziging van 1983
waarin voor het eerst het waterschap
expliciet genoemd wordt als orgaan
van openbaar bestuur. In de grond
wetten tussen 1848 en 1983 was dit
alleen het geval voor provincies en
gemeenten. Het grondwetsartikel uit
1983 (art.133 lid 1schrijft nadere
regeling van het waterschap voor door
middel van een organieke wet: de
Waterschapswet.
4. Bestuurlijke ontwikkeling
vanaf de Tweede Wereldoorlog
Zoals hierboven al even is aangestipt
zijn in de naoorlogse periode de
ontwikkelingen in het waterschaps
wezen in een stroomversnelling geraakt.
Deze zijn in een viertal typen van
bestuurlijke ontwikkeling en een viertal
fasen in de tijd te onderscheiden.
Figuur 1: Typen en fasen van
waterschappelijke ontwikkeling
sinds 1945
Typen
Fasen
concentratie
1953 - heden
specialisatie/differentiatie
1970 - heden
representatie
1975 - heden
coördinatie
1980 - heden
De eerste fase is in gang gezet
naar aanleiding van de taakverzwaring
op het terrein van de dijkzorg. In 1953
waren er ongeveer 2500 water
schappen, en inmiddels is dat gedaald
tot 130. De voorzitter van de UvW
sprak onlangs de verwachting uit dat
dit mogelijk nog zou kunnen dalen tot
om en nabij 100 waterschappen.
In bestuurskundige zin kan gesproken
worden van een proces van concen
tratie. In Zeeland is het aantal
waterschappen afgenomen van 500
naar 7. Deze samenvoegingen van
waterschappen zijn verder gestimuleerd
door taakuitbreidingen in het kwaliteits-
en zuiveringsbeheer.
Daarmee is de tweede fase ingeleid.
De aanvaarding van de WVO in
1969 betekende dat de meest belang
hebbende overheden (waterschappen
en provincies) voor de vraag kwamen
te staan bij welk orgaan de kwaliteits-
en zuiveringstaken moesten worden
ondergebracht. Daartoe bestonden in
principe vier opties:
a) bij de grote, boezembeherende
waterschappen (zoals Rijnland in
Zuid-Holland);
b) bij een afzonderlijk ingesteld
waterschap: het zuiveringsschap
(bijvoorbeeld het zuiveringsschap
Limburg);
c) bij de provincie (zoals in Utrecht,
Groningen en Friesland;
d) bij een aantal samenwerkende
waterschappen (zoals in Zeeland).
De tweede fase is in bestuurskundige
termen er een van specialisatie en
differentiatie. Nieuwe deskundigheid
was nodig voor een adequate taak
uitvoering op dit terrein, terwijl
bovendien deze taakuitvoering op
verschillende manieren kon worden
ingericht. De vraag hoe dit in Zeeland
is aangepakt komt in paragraaf 5 aan
de orde.
Doordat het waterschap deze
nieuwe taken erbij kreeg, nam het
aantal mensen dat een direct en/of
indirect belang had bij het waterbeheer
sterk toe. Van oudsher hadden de
grondeigenaren stemrecht in het
waterschap, omdat zij een belang
hadden bij de taakvervulling en