Een oorlog voor vader en zoon Andre van der Veeke De oorlog was voorbij. Ik mocht geboren worden. Na de tik van de kraamhulp op mijn billen zette ik het op een krijsen en hield niet meer op. Ik huilde aan één stuk door. Ik jankte alle dagen en nachten. Ik terrori seerde mijn ouders, mijn grootouders en een inwo nende tante. Buren sloegen op muren of stampten woedend tegen het plafond. Ik bracht de bewoners van een heel huizenblok tot wanhoop. Met weemoed dachten mijn ouders terug aan het loeien van het luchtalarm tijdens de oorlogsjaren. Mijn snerpende zang was erger, doordringender en vooral pijnlijker, want uit hun eigen vlees en bloed afkomstig. Er was iets met me aan de hand. Mijn moeder zocht de oorzaak van de ellende bij zichzelf. Ze twij felde aan de kwaliteit van haar melk. Te dun, te blauw, te waterig? Oorlogsmelk? De dokter die overi gens uit een andere buurt kwam, verbood haar mij al te vaak te voeden. Laat hem maar krijsen, goed voor zijn longen, was zijn advies. Mijn ouders woonden in bij de ouders van mijn moeder. Een normale zaak in die dagen, zeker voor een gebombardeerde stad. Mijn grootouders waren rustige, beschaafde mensen. Wisten zij veel waar ze aan begonnen waren. Ze dreven op een roze wolk van verlangen naar continuïteit. Kleinkinderen wilden ze. Het leven kreeg weer menselijke trekjes, waarom zou den ze dan rekening houden met het noodlot? En hoe kon het noodlot amper vijf pond wegen? Binnen twee weken verdreef het gekrijs van hun eerste kleinkind hen echter uit hun woning. Ze trokken zich terug op een schimmige zolder, tussen meubels en kleren uit het verleden. Ik wist natuurlijk niet wat ik aanrichtte. Ik kende de kracht niet van mijn vertwijfeling en woe dende uithalen. Stil was ik alleen als ik bij mijn moe der dronk. Dan haalde iedereen in huis en in de buurt opgelucht adem. De plotselinge stilte was soms zo verpletterend dat mijn huisgenoten verstarden. Wat konden ze uitrichten in de korte tijd dat ik mijn mond hield. Mijn ouders vertelden me later over al deze zaken in voorzichtige bewoordingen. Oorzaken voor mijn afwijkend gedrag noemden ze nooit. Zelfs voorzichti ge speculaties gingen ze uit de weg. Ze hadden die verschrikkelijke periode ingevroren in hun geheugen en van een dooi mocht geen sprake zijn. Wanneer kwam de ommekeer? Hoe oud was ik toen ik me nor maal ging gedragen? Daar was ik later vooral benieuwd naar. Mijn ouders ontweken echter mijn nadrukkelijke vragen. Ze deden of ze het antwoord niet wisten. Later insinueerden ze dat waarheid op dit punt van ondergeschikt belang was. Het lag voor de hand dat ik zelf een antwoord op mijn vragen bedacht. Mijn naoorlogse, chronische huilbuien kwamen volgens mijn puberale theorie voort uit onvrede en jaloezie. Ik was als baby kwaad omdat ik de oorlog, het grootste spektakel van de twintigste eeuw, gemist had. Later hoorde ik pas over de problemen van de tweede generatie oorlogsslacht offers. (Was ik het allereerste geval?) Jaren daarvoor had ik me overigens al de oorlogserva ringen van mijn vader toegeëigend. Dat was niet zo moeilijk geweest, want iedere week vertelde hij over zijn gevangenschap. De vrijdagavond hield hij daar voor vrij. Hij begon altijd te vertellen na afloop van onze rooms-katholieke broodmaaltijd. Als mijn broers en ik aanvielen op de wekelijkse traktatie - dikke, bepoederde puddingkoeken - verhaalde hij over hon ger en bommen. Alle gebeurtenissen die belangrijk voor hem waren: zijn deportatie naar Duitsland in 1944 samen met twee broers, zijn gevangenschap en zijn vlucht, passeerden dan de revue. Vanwege onze leeftijd wilde hij echter niet al te zwaar op de hand zijn. Pietje Bell en kornuiten in Duitsland, daar kwam zijn relaas op neer. Alle verhalen eindigden grappig. Mijn vader en zijn broers waren de Duitsers voortdurend te slim af. Na u, zei mijn oom tegen een Duitse officier bij het verlaten van de kampprovisiekamer. De Duitser ging 14 Zeeuws Tiidschrift 2004/6-7

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2004 | | pagina 16