(Wordt vervolgd) J. jk. niets van!" eerlijke „De Zeven Pannekoeken” af in het z.g. Doolhof op het eiland Texel. vergissing! Ik heb toen heeft zij haar niet langer even naar dat stuk ijzer mee te nemen, en dien ring." Kijkje van „Begrijp je het, Pedler?" vroeg mijn vriend toen wij terug naar huis gingen. „Begrijp je de details van deze geraffineerde misdaad?” van een ongeluk! Maar het van de stang was compleet doorgevijld, ofschoon de spo ren hiervan heel goed weggewerkt waren met roest en vuil. Hét andere einde was uit zijn groef gewrongen en er toen weer zóó ingezet, dat als iemand er tegenaan leunde, het direct weer moest losschieten!” „Allemachtig! Dus je wilt zeggen, dat...." „En een zéér voordeelige zaak ook,” viel mijn vriend hem in de rede. „Maar u zult het niet ver brengen met uw practijkep, mijnheer Dunkers!" „Ach!" stamelde de aangesprokene, „ik ben een geruïneerd man, dus wat helpt het nog om te draaien? Ik ‘zal u alles vertellen. Ik ken Mr. De Lande, die deze kamer geregeld huurt, maar ik weet niet, wie de dame is, die hem hier ontmoet. Neen, dat zweer ik. Maar het is altijd dezelfde dame. Toen hij uit het raam viel, was ik beneden en hoorde hem schreeuwen. De dame kwam de kamer uit rennen en smeekte mij, haar ongezien naar buiten te loodsen en vooral niet te vertellen, dat zij bij Mr. De Lande was, toen het ongeluk gebeurde." „Wat heeft zij u betaald?” „Mij betaald?" vroeg Dunkers verbaasd. „Ja. Wat heeft ze u betaald? Hoeveel pre cies heeft ze u gegeven om haar ongezien uit te laten? Praat er niet omheen, maar geef me rechtstreeks antwoord.” De man slaakte eerst een paar onverstaan bare geluiden en zei toen: „Ze beloofde me duizend gulden." „Maar u heeft zich toch zeker niet tevreden gesteld met een belofte? Kom, voor den dag ermee! Wat heeft ze u gegeven?" „Een ring!" kwam ten slotte de bekentenis. „Zoo! Een ring. Ik zal hem straks mee nemen, als u het goedvindt. En nu, wat heeft ze hier achtergelaten?” „Ach!" kreunde de man, terwijl hij in een stoel neerviel en zijn hoofd steunde op zijn armen, die hij voor zich op de tafel legde. „Het is werkelijk allemaal een haar haastig uitgelaten en handtasch vergeten mee te nemen.” „Haar handtasch? Goed!" _r „Daarna heb ik haar couvert weggeruimd, was geen ongeluk! Eén einde zoodat ik kon zeggen, dat Mr. De Lande alleen had gedineerd. Dat was zoowel in mijn belang als in dat van de dame!" „Natuurlijk! Dat begrijp ik volkomen. Nou, mijnheer Dunkers, ik zal u lastig vallen. Alleen wil ik nog uw kantoor, om benevens die tasch en het karpet veel kostbaarder waren dan die, welke beneden in het restaurant ston den. Een raam, dat uitzicht gaf op de straat, stond open, zoodat de fluweelen gordijnen, die ter zijde waren geschoven, zachtjes door den wind werden op en neer bewogen. „Het raam van de tragedie, Pedler,” zei mijn vriend, naar het raam toeloopend. „Als je hier naast mij komt staan," ver volgde hij, „kun je precies zien, waar het ijzer van het hekje is afgebroken. Eenige meters verderop in de straat had de aan slag plaats, waarvan wij hebben gehoord en de ongelukkige Mr. De Lande, die op deze kamer dineerde, leunde, toen hij het leven hoorde, uit het raam, en steunde daarbij met zijn volle gewicht op het ijzeren hekje ervoor. De stang knapte doormidden, en.... wel, de rest weten wij.*’ „Het wordt mijn ondergang," mompelde Dunkers. „Het zal mijn zaak een slechten naam geven!" „Ik ben er ook bang voor,” stemde mijn vriend toe, „of wij moeten de feiten kunnen ophelderen, die mijn aandacht hebben getrok ken. In de eerste plaats: heeft u er geen idee van, wie die vrouw was, die hier met Mr. De Lande op dien bewusten avond dineerde?" De uitwerking van deze eenvoudige vraag op den eigenaar was werkelijk buitengewoon te noemen. Zijn oogen werden zoo groot, dat zij uit hun kassen puilden en hij werd wel drie keer in eenige seconden tijds beurte lings rood en wit. Hij likte aan zijn lippen en zei toen hakkelend: „Ik zei u toch al, dat Mr. De Lande iederen Woensdag en Vrijdag bespreekt en hier dan heel alleen dineert...." „En ik zeg u," zei mijn vriend zoetsappig, „dat u een groote leugenaar bent. U heeft die vrouw na het ongeluk door de zijdeur zélf uitgelaten!" „Door de zijdeur?" stamelde Dunkers. „Door de zijdeur?" „Precies, door de zijdeur. Er is nog iets, wat ik u wilde vragen. Wie had deze kamer op Dinsdagavond gehuurd, den avond dus voordat het ongeluk gebeurde?” Er vertrok geen spier op het gezicht van den eigenaar toen hij antwoordde: „Een heer. Ik had hem nooit tevoren gezien." „Ook iemand, die alleen wenschte te dinee- ren?" vroeg mijn vriend. „Ja; hij is den heelen avond alleen blijven zitten wachten op een vriend, die niet geko men is." „Zoo," mompelde mijn vriend, „was hij den heelen avond alleen? En zijn vriend heeft hem dus teleurgesteld. Mag ik hem u even beschrijven? Hij had donker haar, dat hier en daar reeds begon te grijzen, een door de zon verbrande huid en scheeve oogen....” „Ja, ja!" riep Dunkers uit, en hij wist zijn verbazing meesterlijk te verbergen. „Is het een vriend van u?" „Ja, 't is een vriend van mij," antwoordde Dehan onverschillig, maar de uitdrukking op zijn gezicht was bijna boosaardig te noemen. „Hoe laat is hij eindelijk vertrokken?” „Hij wachtte tot over elven. Het diner was totaal bedorven. Hij heeft echter betaald zon der te reclameeren!” „Hij had ook geen reden tot reclameeren," mompelde mijn vriend. „Nog één vraag, mijn heer Dunkers. Toen die dame Woensdag avond zoo inderhaast vertrok, heeft zij iets bij u achtergelaten, wat zij weer graag terug zou hebben. Wat was dat en hoeveel probeert u er voor los te krijgen?” Dit was de genadeslag voor den ander. „O," riep hij uit, zijn handen in wanhoop ten hemel slaand, „u wilt mij ruïneeren! Ik wil niets los krijgen. Ik drijf op een manier mijn zaak en. „Om eerlijk te zijn, begrijp ik er bekende ik. Toch had ik door de opwinding van het geen wij ontdekt hadden, heelemaal vergeten, dat'ik honger had. Want ofschoon de draad, die alle voorvallen aan elkaar verbond, nog onzichtbaar voor mij was, begreep ik toch, dat Padoks; de heer met het donkere, eenigs- zins grijzende haar, die hem zoo'n zonderling voorstel had gedaan; majoor Richard met zijn lichtgrijzen bolhoed, de doode Mr. De Lande en de geheimzinnige vrouw, wier aandeel in de affaire mijn vriend met zijn scherpen blik onmiddellijk had ontdekt, aan elkaar ver bonden waren door een en denzelfden ketting. En ik was overtuigd, dat mijn vriend het eene einde van dien ketting vast in handen hield.... Maar hoe de schakels in elkaar grepen, neen, dat begreep ik niet. „Ten einde je een klein beetje te oriëntee- ren vóór het onderhoud, dat ik vanavond nog hoop te hebben met die dame," vervolgde mijn vriend, „zal ik je een paar dingen ver klaren, die nu nog misschien onduidelijk voor je zijn. In de eerste plaats begrijp je toch wel, dat iemand, die uit het venster leunt in die hotelkamer, met zijn volle lichaamsge wicht steunt op de ijzeren stang, die daar toe opzettelijk schijnt te zijn aangebracht, te meer, daar het raam heel laag bij den grond is." „Ja, daar heb je gelijk in," gaf ik toe, „en het is me ook duidelijk, dat als die stang niet goed vast zat, iemand, die erop leunde, on middellijk naar beneden moest vallen, maar. „Juist. Daar heb je het!" „Ja, maar hoe kón zoo'n ongeluk worden voorzien?” „Je spreekt

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 4