i en trokken hun degens. Het vinnige kamp; beiden streden HET AVONTUUR IN DEN TREIN. 1et was een bar koude winteravond, I 1 toen ik op het perron van het sta tion Wilmy Park, aan een zijlijn van de groote route naar het Zuiden, op den trein naar Londen stond te wachten en ik was blij, dat ik eindelijk de lichten van de locomotief zag naderen. In een rookcoupé tweede klasse stap pend, vergat ik al gauw mijn ellende bij de gedachte over enkele uren in mijn heerlijk verwarmde kamer te zuilen zit ten. Ik installeerde mij in een hoekje, legde mijn plaid over mijn beenen en stak een pijp op. Er was slechts één mede passagier, die in den tegenovergestelden hoek zat. Het was een forsche man van omstreeks vijftig jaar, met lange grijze haren en een grooten zwarten baard. Hij keek voortdurend door het portierraamp je naar buiten en had zelfs niet opgeke ken, toen ik instapte. Weldra zette de trein zich in beweging en onwillekeurig keek ik in dezelfde richting als hij om te zien, wat hem blijkbaar zoo interesseerde. Van Wilmy Park af loopt de spoorlijn een eindweegs parallel met den grooten straatweg naar het Zuiden, die door het heldere maan licht duidelijk zichtbaar was. Deze weg trok blijkbaar zoo sterk de aandacht van mijn medereiziger en toen even verder een bocht er ons het uitzicht op ontnam, wend de hij zich met een zucht van spijt tot mij: Een mooie weg hier, mijnheer!'' Zeker, maar heel erg eenzaam.'' Ge zijt hier zeker niet bekend?" vroeg hij en vervolgde, nadat ik zijn vraag ont kennend had beantwoord: „Even verder zien we den grooten weg weer terug. Juist bij een eenzamen iep, die aan den rand van den weg staat; men beweert, dat die boom reeds drie eeuwen oud is. Heel treurige dingen hebben zich op die plaats afgespeeld. Als het u inte resseert, wil ik u er wel wat meer van ver tellen.” Daar ik meende, dat zijn verhaal de reis zou korten, ging ik op zijn voorstel in, waarop hij mij het volgende vertelde: „Het eerste bedrijf heeft zich juist twee honderd jaar terug, eveneens op den laat- sten dag van het jaar, dus 1695, afge- speeld. Destijds heerschte in Engeland de geest van ridderschap; de adel nam toen een voorname plaats in; hun geschillen werden niet door rechters, maar door het zwaard beslecht. Op dien laatsten avond van het jaar re den twee ridders zij aan zij over dien grooten weg. Hun paarden kwamen slechts stapvoets vooruit door de dikke laag sneeuw en den feilen storm. Het gesprek der beide mannen was niet van vriend- schappelijken aard en het was duidelijk te bespeuren, dat zij elkander kwaad gezind waren. Het was de oude geschiedenis: twee mannen, beiden hartstochtelijk ver liefd op dezelfde vrouw, voor wie zij een onbegrensde vereering hadden, geheel an ders dan het begrip van liefde dat de te genwoordige minnaars er op nahouden. De schoone jonkvrouw gaf den jongste haar voorkeur. Het was een mooie jongen van drie en twintig jaar met een bijzonder sympathiek uiterlijk. Zijn medeminnaar, een man van middelbaren leeftijd, haatte hem zóózeer om die voorkeur, dat hij voor niets zou terugdeinzen om zich van hem te ontdoen. Ook had hij het vaste besluit ge nomen, er dienzelfden avond voor goed een eind aan te maken. Onder een of ander voorwendsel zou hij een twist uitlokken en dan zou een van hen beiden nimmer de schoone jonkvrouw terugzien! De jongeling trachtte echter op alle mo gelijke manieren den twist, dien de ander uitlokte, te vermijden en beantwoordde diens sarcasme slechts door vriendelijke woorden en een beleefden glimlach, waar door hij onbewust de zaak voor zich verer gerde. Ter hoogte van den eenzamen iep had de oudste zijn geduld verloren, zoodat hij zijn medeminnaar tot een duel wilde dwingen.' Over den hals van zijn paard gebogen, sloeg hij hem in het gelaat. Dat was een uitdaging en. er was slechts één antwoord op. Ze stegen af werd een en de boeren uit den omtrek waren er heengeto- gen om hun waren aan den man te bren gen. De meesten waren in den namiddag weer gezamenlijk vertrokken; een der boeren was nog met enkele stadsvrienden in de herberg gebleven en daar het intus- schen donker was geworden, stonden zijn makkers er op, dat hij in Wolwich zou overnachten om den volgenden morgen te vertrekken, daar het niet zondere gevaar was, na zonsondergang alleen over den straatweg te gaan. Maar de man was koppig en wilde er niet van hooren. Sinds zooveel jaren had hij het nieuwe jaar steeds in zijn eigen woning afgewacht en geen honderd bandie ten konden hem van die gewoonte doen af wijken. Hij lachte hen hartelijk uit en een vroolijk deuntje fluitend, ging hij kordaat op stap. Maar langzamerhand verminderde zijn moed en groeide zijn onrust. Het was zóó eenzaam buiten en de schaduwen van de boomen waren zóó angstwekkend, dat het hem berouwde de veilige gelagkamer te heb ben verlaten. Maar aan terugkeeren viel niet te denken; het grootste gedeelte van den weg had hij al af gelegd; nog slechts een half uur en hij zou bij de boerderij zijn. Hij gaf zijn paard de sporen en kwam weldra aan de plek van den eenzamen iep. Doch wat was dat? Hij werd doodsbleek en trok aan de leidsels om zijn paard te doen stilhouden. In de schaduw van den ouden boom zag hij een gemaskerd ruiter te paard, die op hem toe kwam en heel beleefd zijn hoed af nam. „Wees niet bevreesd, edele boer," klonk het sarcastisch. „Ik verzoek u slechts den tol te betalen. Geef me uw beurs en ge kunt uw weg in vrede vervolgen.” heftig, maar toch uiterst voorzichtig; het ging om hun leven en hun liefde. Eerst leek het of de strijd onbeslist zou blijven; maar plotseling gleed de oudste uit in de sneeuw en vóórdat Hij zijn even wicht had herkregen, had de ander door een vluggen uitval hem den rechterarm doorstoken. Behendig nam de getroffene den degen in de linkerhand en de jongste, hier niet op bedacht, verloor even zijn zelfvertrouwen. Daarvan profiteerend dreef de oudere man hem steeds meer achteruit tot den stam van den eenzamen iep. Toen maakte hij met een enkelen stoot een einde aan het gevecht en met door boord hart viel de jongste ter aarde. Onverstoord besteeg de overwinnaar zijn paard en vervolgde zijn weg. Let goed op de beide namen der edellieden: de ver moordde heette Ralph Dalmain; de moor denaar Henry Walters! Ziethier het eerste hoofdstuk van het verhaal van den eenzaïpen iep. Het tweede hoofdstuk speelt eveneens op den 31 sten December, doch honderd jaar later, in een tijdperk toen struikroo- vers de groote wegen onveilig maakten en de reizigers zonder genade noodzaakten hun beurzen over -te geven. Bij voorkeur kozen zij de omgeving van den alleen staanden boom tot plaats van samenkomst. Dien laatsten dag van het jaar was het marktdag in het stadje Wolwich waren er GIETHOORN. HET HOLLANDSCHE VENETIE. IN DE SNEEUW.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 6