l f fa W' spa I r 1 5 W r man ver- je, Dickie?" vroeg I Dat heb ik je i I 1 t 1 1 1 i i i stellig weinig omstan dig it 1 e i e t t 3 1 a I, k e a r I Even aarzelde de boer; toen sprak hij driest: ,,Maar daar denk ik niet aan; ik ben niet bang voor u, al waart ge den duivel in eigen persoon.” En met zijn ste- vigen knuppel in 't rond zwaaiend, rende hij op den bandiet toe. Deze schoot zijn pistool af en de onversaagde boer viel van zijn paard dood op den weg. Ziedaar, mijnheer, hoe de boer Ralph Dalmain door den struikroover Henry Walters werd om 't leven gebracht. Dat was de tweede maal, dat een zekere Henry Walters een zekeren Ralph Dal main op dezelfde plaats den dood injoeg." EEN KIJKJE BIJ DEN MAISOOGST IN BRAZILIË. Een fraaie opname in het prachtr begroeide berglandschap. Kunstschilder-, „Ik had het portret verloofde net goed en onze verloving afmaakte!" De vriend: ,.Nou ja, eerst heb jij haar laten „zitten” en nu laat ze jou zitten!" een sinisteren lach gooide hij zich achterover in de kussens. Aan een eerste opwelling gehoor ge vend, wilde ik ook gaan lachen, daar ik meende, dat hij gekscheerde; maar er lag zulk een abnormale uitdrukking in zijn blik, dat de lach om m'n lippen bestierf. „Hoe komt ge erbij?" protesteerde ik met klem. „Ge vergist u. Ik heet John John Templestone." „Ha, vriendje; met zulke leugens moet ge bij mij niet aankomen. Mij kunt ge niet doen gelooven, dat het lot mij het ver keerde slachtoffer zou zenden. Ha! Ha! Als we straks bij den ouden boom zijn, zal ik u dooden, zooals mijn beide naam- genooten het uw beide naamgenooten heb ben gedaan!” Voordat ik gelegenheid had, het te ver hinderen, haalde hij .een revolver uit zijn zak en richtte het wapen op mij! Wat moest ik beginnen, om uit dien vreeselijken toestand te komen, waarin ik mij thans bevond? Zelfs als hij niet gewa pend was, zou ik geen kracht genoeg be zitten, tegen zulk een reus te vechten! En steeds meer naderde de trein de plek des onheils, de plek, waar ik zou moeten sterven! Het koude zweet parelde op mijn voorhoofd; ik was aan de vreeselijkste kwelling ten prooi. „Het is vreemd," mompelde mijn vijand, terwijl hij gedurig op zijn horloge van mijn wel klaar, toen zij „En de chef?" vroeg ik. „O, waarschijnlijk komt hij het niet te boven, mijnheer. Ik denk dat het de laat ste reis is geweest van dien armen Dal main." „Hé! Wat!" bracht ik met moeite uit en deed een poging om overeind te komen. „Hoe zegt ge, dat hij heet?" „Dalmain," antwoordde de baasd, „Ralph Dalmain!" Ik barstte in een onbedwingbaren ze- nuwlach uit en door de groote emotie ver loor ik voor de tweede maal het bewust zijn. Toen ik weer bijkwam, lag ik languit op een smalle helling aan den spoorweg. Iemand trachtte eenige druppels brande wijn in mijn mond te gieten. Ik was zóó versuft, dat ik mij niet kon herinneren, wat er met mij was gebeurd. Langzamer hand kwam mijn herinneringsvermogen terug. „Waar is hij?” stamelde ik. „O, wees niet bevreesd; hij kan thans niemand kwaad doen,” antwoordde de persoon, die bij mij was en wees met den vinger naar Henry Walters, die door een half dozijn mannen in bedwang werd ge houden. „Ge moogt van geluk spreken, dat ge bijtijds zijt ontkomen; twee seconden later.... en ge waart dood geweest. De chef van den trein was u dadelijk te hulp gekomen, maar de ellendeling heeft hem met zijn revolver neergeschoten en is over de weide gevlucht. Gelukkig heeft men hem te pakken gekregen; juist bij dien ouden iep, dien ge daar ziet." „Als, wat ge me daar verteld hebt, wer kelijk is gebeurd, is het een alledaagsche samenloop van heden," sprak ik. „O, maar natuurlijk is het gebeurd,” antwoordde hij, „en zooals ge zegt, het is werkelijk weinig alledaagsch.” „Eigenlijk zeer wonderlijk,” hernam ik. „Wonderlijk? Maar is het niet nog veel wonderlijker, dat thans, op den 31 en De cember 1895, gij en ik samen reizen en vlak bij de plek zijn, waar de eerste Ralph Dalmain voor twee eeuwen uit jalouzie en de tweede voor één eeuw uit geldzucht werd vermoord?” „Lieve hemel, neen!" riep ik perplex. „Wat is daar voor buitengewoons aan?" „Ziet u er niets buitengewoons in? Welnu luister dan.” Hij kwam vlak voor me zitten en boog zich zóó ver naar mij over, dat ik zijn adem op mijn gezicht voelde. „Luister goed,” herhaalde hij en sprak elk woord met klem uit. „Ik heet Henry Walters; ik ben dus de derde Henry Wal ters en gij -gij zijt Ralph Dalmain, dus de derde, die dien noodlottigen naam draagt.” En met Moeder:. „Neen, Jantje, je krijgt geen kwartje van me. Dat heb ik je nu al drie keer gezegd." Jantje (somber): „Ik begrijp niet hoe vader er bij komt te zeggen, dat U zoo ver anderlijk bent als het weer...." en om mijn „Krijg ik een kusje van de aardige bezoekster. „Neen hoor!" „Maar waarom niet?" „Ik heb toch zeker gezien, wat u deedt, toen Pappie u in de gang een kus gaf!” greep keel. Het werd een verschrikkelijk gevecht van man tegen man. Vergeefs trachtte ik mij te bevrijden; steeds meer drongen zijn vingers om mijn hals. Het leek of mijn hoofd zou bersten, mijn ooren begonnen te gonzen en ik verloor het bewustzijn. A: „Ik heb mijn vrouw op een zeer zon derlinge wijze leeren kennen. Ik reed haar over met mijn auto en ben daardoor met haar getrouwd." B: „Indien iedereen dat doen moest, zou er niet meer zoo onvoorzichtig worden ge reden." keek; „we moesten reeds voorbij den een zamen iep zijn. Hij werd merkbaar ongeduldig; tenslotte hield hij het niet langer uit en ging uit het raampje hangen, om te zien wat de reden van de vertraging was. Ik begreep, dat ik nu moest handelen. Voorzichtig stond ik op en sloop naar het andere portier. Maar mijn afschuwelijke medereiziger hoorde me dadelijk en keerde zich om. Met één sprong was ik bij het raam, schoof het omlaag en gilde als een bezetene, terwijl ik nog kans zag aan de noodrem te trekken. Toen wierp hij zich in minder dan geen tijd op mij, liet zijn revolver vallen met zijn beide handen 1 Sb

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 7