VOOR DE JEUGD R I I I I i KI I I 2 „Mijn vader is veel grooter dan de jou we," beweerde Dick. „Hij is zoo groot, dat hij zijn hoed moet afnemen als hij in de tram moet blijven staan." „Dat zegt nog niets," antwoordde Piet. „De mijne is zoo groot, dat hij op een stoel moet gaan staan als hij zijn boord wil omdoen." maar mijnheer eens even.” keerde na eenige mooi gebonden van helden kg I RONALD DE HELD. onald lag op zijn rug boven op een hooiberg en staarde naar de blauwe lucht. Zooals altijd lag hij ook nu met open oogen te droomen. Daar en soms had hij heel eens was hij een rid- een jonkvrouw uit de macht van bevrijdde; dan weer een dapper eens gevaar dreigde." Hier hield hij even op en begon weer te lachen. Ronald wilde weggaan, Hamilton zei: „Neen, wacht Hij verliet de kamer en oogenblikken terug met een boek, dat de daden beschreef ter zee en te land. „Voor Ronald, ter herinnering aan een valsch alarm!" had hij op de eerste pagina geschreven. „Dat boek is voor jou, mijn jongen," zei mijnheer Hamilton, terwijl hij het Ro nald gaf. „Ik denk wel, dat je het met ge noegen zult lezen Den koning te rijk verliet Ronald met het mooie boek de woning van mijnheer Hamilton na deze vriendelijk te hebben bedankt. Het boek is nog steeds zijn liefste bezit. „Mijn kleine broertje van een half jaar praat al,” zei Bobbie trotsch. „Hij zegt allerlei woorden!" „Werkelijk?" vroeg zijn vriendje Dick. „Wat zegt hij dan alzoo?" „Ja, dat weet ik niet," was het ant woord, „want hij zegt een heele boel woor den, die ik nog nooit eerder heb gehoord!” weer hield hij erg van mooie droomen. Nu der, die roovers zeeman, die op een wonderbaar lijke wijze bij een schipbreuk het leven redde van al zijn kameraden. Op een anderen keer droomde hij, dat er ergens brand was. Hij verbeeldde zich, dat hij door vlammen en vuur rende op zoek naar een blond meisje, dat ergens in een van de kamers sliep en zich van geen gevaar bewust wasEin delijk slaagde hij erin, tot haar door te dringen en haar behouden in veiligheid te brengen. Altijd was de kleine droomer een held. Ook nu lag hij weer zoo te droomen, toen hij plotseling tot de werkelijkheid werd teruggeroepen door het geluid van stemmen, die hij beneden zich hoorde. Hij kon niet precies hooren, wat de beide mannen zeiden, maar hij ving toch de volgende brokstukken van hun gesprek op „En je neemt een revolver mee?" „Ja.‘... zes patronen „Hoe heet die villa?" Hilton Hall. Mijnheer Hamilton moet wel gek zijn zooveel waardevolle juweelen thuis te hebben liggen.... heel kostbaar en. „Ja. We zullen ze vanavond maar di rect beter voor hem opbergen. Zorg maar voor een auto, die flink hard rijdt. Ik neem ook een revolver mee. Jullie begrijpt, dat onze romantische Ronald bij het hooren van deze woorden in een staat van koortsachtige opwinding geraakte. Die mannen waren van plan mijnheer Hamilton van zijn beroemde ju weelen te berooven. Dienzelfden avond nog! En de dieven waren gewapend! En er was niemand behalve Ronald, die mijn heer Hamilton kon waarschuwen! Hier w"as nu een kans om een werkelijk avon tuur te beleven. Zijn droomen zouden waarheid worden! Hij moest kalm blijven, zei hij tegen zichzelf, zooals hij altijd in zijn droomen ook deed en geen geluid maken. Als de mannen hem zagen, zouden ze zeker korte metten met hem maken. De onderwijzer sprak op school over de groote vorderingen, die de wetenschap in de laatste veertig, vijftig jaar had ge maakt. Opeens zag hij, dat een der leer lingen niet oplette. „Jan," zei hij, „vertel jij me eens, welk belangrijk ding er vijftig jaar geleden nog niet bestond?” Waarop Jan uit zijn droomerijen ont waakte en antwoordde: „Ik, mijnheer!" Toen ze weg waren gegaan, keek hij voorzichtig over het randje van den hooi berg en zag hen wegwandelen. Het waren twee gewone heeren; werkelijk, als hij niet had geweten, welke slechte plannen zij koesterden, zou hij hen zelfs niet eens on aardig hebben gevonden. Toen ze uit het gezicht waren verdwenen, klom Ronald naar beneden en begaf zich zoo snel moge lijk op weg naar de woning van mijnheer Hamilton. Hij had geen tijd te verliezen. Hij rende door slooten en sprong over heggen. Zijn schoenen en kousen zaten na eenigen tijd vol modder en hij haalde zijn handen open aan de doornen van de strui ken. Maar hij gaf er niet om en nog voor dat de zon heelemaal onder was had hij de villa van mijnheer Hamilton bereikt. Het kostte hem eenige moeite om bij mijnheer Hamilton te worden toegelaten. Hijgend vertelde hij, hetgeen hij gehoord had. „En daarom,” besloot hij, „dacht ik, dat ik u moest waarschuwen, want u zoudt het toch zeker niet prettig vinden als er van avond dieven bij u binnen drongen en uw kostbaarheden stalen...." Ronald dacht, dat echte helden ook al tijd zooiets zeiden. Na zijn laatste woorden heerschte er een heele poos stilte. Zoolang, dat Ronald, die heel toevallig uit het raam had gekeken, hoewel hij nog trilde van opwinding, ein delijk nieuwsgierig naar het gezicht van mijnheer Hamilton keek. Hij was ten zeer ste verbaasd te zien, dat deze glimlachte. Verwonderd bleef Ronald hem aankijken en toen begon mijnheer Hamilton opeens luid te lachenMisschien had hij in geen jaren zóó gelachen. „Neen maar, die is goéd!" riep hij uit. Daarna legde hij den nog steeds ten zeerste verbaasden Ronald uit, dat de bei de heeren, die hij had gezien en gehoord, een detective en zijn secretaris waren en dat zij de juweelen naar een bank moesten brengen, waar zij veiliger zouden zijn op geborgen dan bij mijnheer Hamilton thuis. Die arme Ronald! Hij had alle moeite om zijn tranen te beheerschen. „Het geeft niets, hoor kerel," zei mijn heer Hamilton ten slotte vriendelijk, „je hebt je kranig gedragen en ik geloof, dat je wonderen zoudt doen als er werkelijk 4 O ■O ■O L9 s „Nou,” dacht Fido, „ik heb .me al eens meer verles gen gevoeld, maar zooals nu nog nooit.” Gelukkig duurde zijn bc« proeving niet lang, want van heinde en verre kwamen zijn makkers om hem af te lik» ken. 1 pfl s „Kijk nu eens, hoe mooi je er uitziet! Ga je maar gauw aan je vriendjes laten zien.” ik i „Nöu, Fido, jij hebt de „Je bent zoet, maar ik zal vorige week den pudding je nóg zoeter maken en je opgegeten, nu zal ik mij met suiker bespuiten.” eens 'n grap veroorloven.”

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1929 | | pagina 14