I
t
1
h!
1 1
[Ai
hi
ja! Ik ben overal in
(Wordt vervolgd.)
BIJ VOLLE ZON IN EEN DER BREEDE LANEN VAN HET SCHOONE ASSER BOSCH.
grijze
;n
de
ik
toe drong
tot haar
heel moeilijk viel. Bovendien wist
wat moeilijker uit te houden was: den kou-
ochtigen mist, die door de raampjes
ze openzette of de
het wagentje, wan-
muur, die tot aan
„Wij moeten nu
Theems zijn,” dacht het meisje,
hoor de sirenen loeien.”
Een vol half uur duurde nu reeds die pijn
lijke onzekerheid van niet te weten waar ze
was
Het kwam haar voor, alsof ze eeuwen lang
door dien dikken mist gehobbeld had. Zon
derlinge geluiden bereikten telkens haar oor;
vreemde schaduwen doken plotseling op om
weer even schielijk te verdwijnen, als losten
Patricia gaf den man eenige inlichtingen
en stapte toen in. De koetsier klom met stijve
bewegingen weer op zijn bok en het paard
zette zich in beweging, het oude koetsje kra
kend en rammelend achter zich aanzeulend.
Patricia probeerde wat achterover te leu
nen, maar de bank was heel breed en de wand
van het rijtuigje erg hard, zoodat dit haar
ze niet
en tikte met het dikke einde van zijn zweep
tegen het raampje. Angstig stak het meisje
haar hoofd naar buiten. Ze kon nauwelijks
de omtrekken van den man op den bok on
derscheiden, zoo dik was de mist. Met zijn
zware, heesche stem zei hij:
„Ik ben verdwaald, mijnheer. Ik heb al mijn
best gedaan eruit te komen, maar vyaarachtig,
ik ben den weg kwijt!”
„En heb je er heelemaal geen idee van,
waar we zijn?" riep Pat verschrikt uit.
„Niet meer dan een kat! Wilt u in mijn
wagen blijven zitten, mijnheer, of wilt u pro-
beeren naar huis te loopen? Ik geloof, dat
we ergens in Bermondsey zijn of in Gretna
Green. Maar de hemel mag weten, waar we
precies zijn. Ik blijf maar hier, totdat de
mist een beetje is ópgetrokken.”
„En ik ga maar loopen,” zei Pat resoluut,
terwijl zij uit het rijtuig sprong.
Na den man betaald te hebben, verdween
zij in de duisternis. Waar zij heen liep, wist
zij zelf niet. Zooals de man had gezegd, kon
ze zoowel in Bermondsey als in Gretna Green
zijn, zoodat ze besloot maar op goed geluk
verder te gaan, tot ze ergens een aanwijzing
zou vinden, waaruit ze kon opmaken waar ze
precies was. Maar ze kon inderdaad geen
hal ven meter voor zich uit zien. Toch merkte
zij, terwijl zij voortliep, dat zij ergens in de
buurt van de Theems was, want zij hoorde
voortdurend het gegil en het geloei der sire
nen van de voorbijvarende schepen.
Ze struikelde soms over de groote, hobbe
lige keien, waarmee de weg was geplaveid,
hetgeen haar, indien het nog noodig was ge
weest, nog meer tot de overtuiging kon heb
ben gebracht, dat zij in de nabijheid van de
dokken was. Voor zoover zij kon nagaan, liep
zij langs den blinden muur van een kolossaal
magazijn, die telkens onderbroken werd door
groote, gesloten deuren. Ze verlangde hevig
naar een menschelijk wezen, waaraan zij den
weg zou kunnen vragen, maar de gansche
omgeving was verlaten. Het leek wel, alsof
het meisje, dat zich snel voorthaastte en wier
oogen pijn deden en half verblind waren
van den mist, geheel alleen was in een poel
van stoom.
Plotseling, alsof er een gordijn een weinig
opzij geschoven werd, trok de mist een beetje
op en Patricia sprong verschrikt terug, ter
wijl zij een kreet van afschuw uitte. Ze rilde
bij de gedachte aan hetgeen haar lot had
kunnen zijn, toen zij merkte, dat zij vlak op
den kant van den kademuur stond. Indien zij
nog één stap verder had gedaan, zou ze zeker
in het water terecht zijn gekomen. Ze boog
zich een weinig voorover en zag beneden
zich het zwarte stroomende water, dat met
klokkend geluid langs den kademuur voort
gleed. Nog trillend van emotie wendde zij
zich om en keerde de rivier den rug toe
om te verdwijnen in een warnet van nauwe
steegjes.
NadaJ ze eenigen tijd geloopen had, kwam
ze bij een huis, waar boven de deur een
roode lantaarn brandde. Op het glas der
lantaarn waren letters geschilderd. Haar tan
den klapperden en ze was in en in koud.
Weer hoorde zij een klok slaan. Twaalf uur!
Toen ging de deur van het huis, waar zij
voor was blijven stilstaan, open en een
troepje mannen kwam naar buiten. Twee of
drie scheidden zich van de anderen, die wag
gelend heen en weer zwaaiden, af en staken
de straat over. Zij kwamen in de richting van
Pat, die zich tegen den muur drukte om
ongezien te blijven. Zij hoorde de mannen
praten en kon duidelijk verstaan wat zij
zeiden.
den, vi
naar binnen drong als zij
duffe, bedompte lucht van
neer zij ze gesloten hield.
„Ik zal hem maar zeggen, dat hij aan de
eerste de beste ,tube', die we langskomen,
moet stoppen; ik kan het niet meer uithou
den,” dacht ze. Toen ze evenwel een van de
raampjes liet zakken en naar buiten keek,
kon ze bijna geen hand voor oogen zien De
mist was zoo dik, dat hij wel tastbaar
leek. En met ieder oogenblik scheen het
nog erger te worden Het wagentje sukkelde
langzaam verder; het had er allen schijn
van, alsof de koetsier zijn paard den weg
liet zoeken, en dat hij hem zelf kwijt was.
Eén keer ontkwamen zij slechts ternauwer
nood aan een aanrijding met een taxi; even
later scheerde een zware autobus vlak langs
het brooze koetsje....
„Ik zal een
ze zich in de gele, dichte duisternis op. Weer
ging een half uur voorbij. Het was een zon
derlinge gewaarwording voor Patricia voort
durend voetstappen te hooren maar bijna
nooit iemand te zien; te weten, dat er vlak
in haar nabijheid menschen waren, dat ze
slechts haar hand had uit te steken om ze
aan te raken en dat ze tóch onzichtbaar voor
haar bleven....
Toen drong het langzaam tot haar door, dat
die geheimzinnige voetstappen hoe langer hoe
schaarscher werden naarmate zij verder
reden; dat de straten donkerder, smaller en
bochtiger werden. De mist omhulde hen
voortdurend dichter; slechts af en
er een heel zwakke lichtstraal
door.
Patricia rilde van kou en angst. Ze dacht
aan de verhalen, die zij vaak had gehoord
van menschen, die in afgelegen sloppen waren
gelokt om daar vermoord te worden. Ze boog
zich voorover en keek naar boven en een
plotselinge angst voor de donkere figuur op
den bok vóór haar, overviel haar. Ze dacht
aan zijn schorre stem, zijn dronkaardsgezicht.
Misschien was hij wel in dienst van een of
andere dievenbende; misschien dacht hij, dat
hij een duifje in zijn wagen had, dat gereed
was om geplukt te worden.... Hoewel hij
Patricia voor een man had aangezien, zou dit
toch geen beletsel zijn voor zijn slechte plan
nen, als hij die had, dacht ze, want wat zou
zelfs een jonge man tegen een bende van
misschien wel vijf of zes kerels moeten aan
vangen? En zoo'n bende bestond gewoonlijk
wel uit een man of zes, dacht Patricia hui
verend.
Haar hart sloeg wild. Behalve de vrees,
die haar fantastische verbeelding opriep, was
er ook nog de angst, die tevoorschijn werd
geroepen door de geheimzinnig-stille om
geving. De zwakke lichtschijnsels, die af en
toe even zichtbaar werden, joegen haar angst
aan; de duisternis leek er telkens eens zoo
dik en onheilspellend door. Een klok sloeg;
heel in de verte. Het was halfslag. Dat moest
al half twaalf zijn, dacht Patricia en de angst
snoerde bijna haar keel dicht.
Nog eenige minuten had zij die onzeker
heid te verdragen. Toen merkte zij, dat het
rijtuig stilhield. De koetsier boog zich opzij
anderen weg nemen; het is hier
te gevaarlijk met al dat verkeer in dien
mist,” riep de koetsier over zijn schouder
naar het meisje.
„Ik geloof, dat je niet weet,
riep Pat terug.
„O ja, mijnheer, o
Londen bekend. Vort, bonk! Vort!”
Opnieuw omgaf de mist hen als een
den hemel scheen te rijke;
ergens in de buurt van
„want
waar je bent,"