zei de
voor Don Pedro, Koning
om den volgenden dag voor
den oppersten politierechter te
en ik beloof u bovendien een
i
grooten bloedplas in een straat achter de Gi-
ralda lag. Daar er niemand te bekennen viel,
was het hem niet mogelijk geweest te ontdek
ken, wie de moordenaar was. Direct ging Juan
Pasquale naar het tooneel van den moord, en
ondervroeg iedereen, die er in de buurt
woonde, maar niemand kon eenige inlichting
geven. Teruggekeerd in zijn hoofdkwartier,
ondervroeg hij nog eens den nachtwacht, die
het doode lichaam had gevonden. Maar jde
man kon alleen herhalen, dat hij Mendez had
gevonden met zijn getrokken zwaard nog in
de hand, zoodat hij waarschijnlijk was geval
len, terwijl hij zich tegen zijn moordenaar ver
dedigde. Pasquale onderzocht het lichaam
zorgvuldig. Het zwaard was de borst binnen
gedrongen, zoodat Mendez zijn vijand dapper
had aangezien, toen hij werd gedood. Maar
dit alles bracht nog niet aan het licht, wie de
moordenaar was. Pasquale besteedde zijn gan-
schen dag met te trachten het mysterie van
den nacht te onthullen, maar hij vond geen
enkel spoor.
Den volgenden dag werd hij weer in het
paleis ontbonden.
,,En," vroeg Don Pedro, „heb je den moor
denaar reeds gevonden?”
„Nog niet, Sire, maar ik heb een nog ge-
strenger onderzoek bevolen."
„Er resten je nog twee dagen,1
koning en hij verliet het vertrek.
Den ganschen dag besteedde Pasquale weer
aan nieuwe onderzoekingen, maar ook dit keer
tevergeefs.
„En," vroeg Don Pedro den volgenden dag,
nadat hij Pasquale weer in het paleis had
laten ontbieden, „wat voor nieuws heb je?”
„Niets, Sire," zei Pasquale, meer beschaamd
omdat zijn onderzoek zonder resultaat was
gebleven dan beangst om het lot, dat hem
misschien te wachten stond.
„Je hebt nog één dag," zei de koning, „en
dat is lang genoeg voor een politierechter van
jouw bekwaamheden om den moordenaar te
ontdekken." En zonder een antwoord af te
wachten, verliet hij het vertrek.
Toen de avond kwam, had Pasquale nog
geen enkel spoor van den dader gevonden. Hij
besloot nog eens de plaats van de misdaad te
bezoeken, in de hoop, dat hij in de buurt iets
zou te weten komen. Wel een half uur stond
hij in gedachten verzonken op de plek, waar
het lijk van Mendez was gevonden. Toen
hoorde hij, hoe men zachtjes zijn naam riep.
„U dwingt mij er toe!" Mendez maakte aan
stalten den ander te arresteeren. Deze trok
zijn zwaard en bulderde: „Achteruit of je bent
een kind des doods!"
Ook Mendez trok zijn wapen en weldra
waren de beide mannen in een hevig gevecht
gewikkeld. De ridder was een geoefend scher
mer, maar Mendez had zijn lichaamskracht
mee, en zoo ging het gevecht eenigen tijd
voort zonder dat er aan een van de beide
kanten eenig voordeel werd behaald. Op een
gegeven oogenblik echter bleef het zwaard
van Mendez vastzitten in het gevest van den
ander zijn wapen en eer hij zich kon herstel
len, had het zwaard van zijn tegenstander
hem doodelijk getroffen. Hij slaakte een kreet
en viel op den grond. Op dit oogenblik viel
er een zwakke lichtstraal op de beide mannen.
De ridder keek op en zag voor een raam van
een huis tegenover zich een oude vrouw staan
met een lamp in haar hand. Snel trok hij zijn
mantel over zijn hoofd en ijlde weg. Het licht
verdween, het raam werd gesloten en de
straat was opnieuw donker en verlaten.
Den volgenden dag kreeg Juan Pasquale
bevel om in het paleis te verschijnen. Hier
vond hij Don Pedro reeds op hem wachten.
Zoodra de koning zijn oppersten politierechter
zag, zei hij tegen hem: „Heb je gehoord, Pas
quale, dat er vannacht een moord is gebeurd
in Sevilla?"
„Neen, Sire," antwoordde Pasquale.
„Dan deugt je systeem van nachtwakers
niet, want tusschen elf en twaalf uur gisteren
nacht is er in de straat achter de Giralda een
man vermoord."
„In dat geval, Sire, zal het lijk worden ge
vonden."
„Maar je plicht is niet om lijken te vinden,
doch om moordenaars op te sporen!"
„Ik zal hem ook vinden, Sire.”
„Ik geef je drie dagen. En denk er aan, dat
jij volgens onze afspraak verantwoordelijk
bent voor iederen diefstal en moord: goud
voor goud en hoofd voor hoofd! Ga nu!"
Pasquale trachtte te zeggen, dat de tijd, die
hem gegund werd, wel heel kort was, maar
Don Pedro verliet het vertrek zonder naar
hem te luisteren.
Toen de opperste politierechter het rapport
van den afgeloopen nacht van zijn nacht
wachten ontving, hoorde hij, hoe een van hen
des nachts tijdens zijn ronde bijna gevallen
was over het lijk van Mendez, dat in een
raakten slaags
nachtwacht."
„Werkelijk,” riep Pasquale uit, „het is goed,
dat ik dit weet, maar wie was die edelman?”
„De koning zelf!”
„Hè? Hebt u dan zijn gezicht gezien?”
„Ja. Ik ging met mijn lamp voor het raam
kijken, toen ik het lawaai hoorde. De koning
zag het schijnsel en keek naar boven...."
„Dank u voor uw inlichting, goede vrouw.
Vanavond krijgt u nog uw belooning.”
„En u zult mijn naam geheim houden?"
,1 Ja.
„Dan is dit mijn gelukkigste dag, o recht
vaardige rechter, want ik heb uw leven gered,
dat voor ons allemaal zoo kostbaar is!"
Juan Pasquale nam afscheid van de oude
vrouw, keerde terug naar zijn hoofdkwartier
en stuurde een boodschap naar hef paleis. Het
was een bevel voor Don Pedro, Koning van
Kastilië, om den volgenden dag voor het
Hof van den oppersten politierechter te ver
schijnen.
Den volgenden morgen verscheen de koning
voor het uit vijf en twintig leden bestaande
Gerechtshof, dat voorgezeten werd door Juan
Pasquale.
„Wel, opperste politierechter," zei Don
Pedro, terwijl hij tot midden in de vergadering
van de hoogwaardigheidsbekleeders schreed,
„wat is er van uw verlangen? U ziet, dat ik
op uw bevel ben verschenen, hoewel het mij
wel wat hoffelijker had kunnen worden over
gebracht."
„Sire," antwoordde Pasquale, „uw aan
wezigheid hier heeft met hoffelijkheid niets te
maken. Ze is eenvoudig een gevolg van een
wettelijk *voorschrift. Ik handel hier in mijn
kwaliteit van oppersten politierechter en niet
als hoveling van Uwe Majesteit."
(Wordt vervolgd.)
Hij wendde zich om en zag hoe een oude
vrouw in een huis tegenover hem hem wenkte.
Hij liep er heen en toen hij bij de deur was,
viel er een sleutel voor zijn voeten. Hieruit
maakte hij op, dat de oude vrouw hem niet
wilde opendoen. Hij raapte den sleutel op en
opende de deur. In de gang stond de vrouw
reeds op hem te wachten.
„Was u het, goede vrouw, die mij wenkte
om te komen?" vroeg Pasquale.
„Ja, want ik begrijp, wat u zoekt."
„En kunt u me helpen?”
„Als u zweert, mijn naam nooit te zullen
noemen."
„Dat zweer ik
rijke belooning!”
„O, ik heb geen belooning noodig! Ik wil
u helpen, omdat ik het niet kan aanzien, dat
zoo'n goede man als u in moeilijkheden ver
keert. We weten allemaal, hoeveel moeite u
heeft gedaan om den moordenaar te vinden,
en dat uw hoofd moet vallen als u hem niet
vindt. En wanneer dat gebeurt, zal Sevilla des
nachts weer even onveilig worden als de stad
was vóór u hier kwam!”
„Vertel verder, in 's hemelsnaam, vertel
verder!"
„Eerst moet ik u zeggen, dat het huis hier
tegenover van Graaf Sallustre de Haro is en
dat zijn zuster Leonora bij hem woont."
„Dat weet ik."
„Welnu, Leonora werd bemind door een
edelman, die iederen nacht voor haar huis
stilhield, in zijn handen klapte en daarop
binnengelaten werd."
„Ja. En verder?"
„Een paar dagen geleden werd zij door haar
broer, die er achter was gekomen wat er des
nachts gebeurde, naar een andere stad ge
bracht en het huis bleef onder de hoede van
een oude vrouw achter. Toen de edelman nu
des nachts kwam, werd hij niet binnengelaten.
Hij begon te schelden en aan de tralies van
de deur te rukken. Toen kwam Mendez. Zij
en de edelman doodde den
IN HET HOOGGEBERGTE EN IN LETTERLIJKEN ZIN IN DE WOLKEN.