in
de zaak
u-
u-
t,
1.
n
n
s
c
I
1
k
l-
1-
EEN ZOMERLANDSCHAP IN GROENLAND. Hoewel het zomer is, drijven
dikke ijsschotsen in het w'ater.
in
ir
te
’t
im
iel
ils
iet
n-
ot
st
:n
1-
ij
:n
tn
er toch nog
man moeten blijven en als ik je een raad
mag geven in je eigen belang speel dan
je rol naar behooren. Wanneer je hem niet
tegenstreeft, zal alles goed gaan; doch doe
je iets, wat hem mishaagt, dan zou hij je
in een aanval van drift wel eens kunnen
vermoorden, zonder daarvoor verantwoor
delijk te zijn. En nu goedenavond!"
,,Wat? Ga je heen?” riep Trent en
klemde zich angstig aan zijn arm vast.
„Ja; het is wenschelijk, dat ik vertrek.
Hij schijnt een sterke antipathie jegens mij
te koesteren en mijn blijven zou de zaak
slechts verergeren."
Met enkele sprongen was hij op de lad
der en weldra stond hij aan wal.
Trent, geheel ontdaan en verslagen,
hoorde den valschen kapitein naar het
ruim komen, waar hij zich ook bevond.
„Ik ga slapen, Henry," zei hij tot zijn
superieur, dien hij voor zijn mindere hield;
„roep me bijtijds als de vloed opkomt."
En de leege flesch, die nog op tafel stond,
onder den arm nemend, ging hij den salon
binnen en sloot de deur voor den neus van
den wettigen eigenaar. Hij legde zich op
het bed, begroef zijn hoofd in het kussen
en haalde zóó luid adem, dat het op het
schip voor iedereen hoorbaar was.
Toen kapitein Trent den volgenden mor
gen op de brug kwam, zag hij, dat men het
anker had gelicht, zonder hem te waar
schuwen. Het idéé fixe van den stuurman
bleek vaster dan ooit en de hoop van den
kapitein, dat de slaap een verandering ten
goede zou brengen, bleek ijdel. Hij duwde
Trent ruw weg van het stuur, nam onmid
dellijk diens plaats in en legde hem kort
en bondig uit op welke wijze hij de disci
pline wenschte te zien in acht genomen.
„Ik weet, dat je een brave jongen bent,
Henry Wells," besloot hij minzaam; „ik
heb me nooit over je te beklagen gehad;
maar zoolang ik het bevel voer over dit
schip, ben ik de eenige, die orders mag
uitdeden.
„Maar er is iets, wat je niet begrijpt
trachtte de commandant uit te leggen; „zie
me eens goed aan, Henry
„Wie is Henry?" viel de stuurman hem
in de rede.
„Dat doet er niet toe! Wat drommel,
laat me uitspreken en luister. Gisteren was
je Henry Wells, de stuurman; doch
's avonds heeft kapitein Wilton je door
zijn hypnotisme in den waan gebracht, dat
jij de kapitein en ik de stuurman; je
kunt de bemanning hier roepen en vragen
of het waar is!"
„De bemanning hier roepen? Doe het
zelf,” schreeuwde de stuurman buiten zich
zelf van woede. „De eerste, die zich laat
omkoopen, breek ik den nek! Je hebt of
te veel gedronken óf je hersens zijn in de
war; ga eens flink rusten, dat zal je op
knappen en wanneer je je in 't vervolg be
hoorlijk gedraagt, zal ik je voor ditmaal
vergeven!"
Om de bemanning nog meer in te pren
ten, dat hij en niemand anders baas op 't
schip was, gelastte hij de kombuis in nieu
we kleuren te verven en liet hij bovendien
een groote hoeveelheid proviand, die hij
als stuurman niet kwijt kon worden, over
boord gooien.
Na nog éénmaal vergeefs getracht te
hebben, den stuurman van zijn dwaling te
overtuigen, gaf kapitein Trent het op en
nam zich voor, zoodra men op de plaats
van bestemming was gekomen, de hulp der
politie in te roepen.
Nauwelijks had de schoener te Winstone
gemeerd of hij stapte aan wal.
De stuurman keek spottend toe en
wachtte tot alles gereed was; daarna begaf
hij zich in het salon van den kapitein en
maakte een glas whisky gereed, dat hij
leeg dronk om moed te krijgen. Even later
ging ook hij aan wal.
Intusschen was kapitein Trent thuisge
komen en had zijn vrouw dadelijk de zaak
verteld. Deze wees beslist het voorstel om
er politiezaken van te maken van de hand.
Daardoor zou haar man slechts ongenoe
gen met de reeders krijgen, beweerde ze.
„Verberg je in de keuken; daar komt hij
al!" zei ze, nadat ze door het venster had
gekeken; „je zult zien,hoe goed ik dat zaak
je klaar speel. Laat me met hem alleen!"
Toen de stuurman binnenkwam, zat zij
rustig met een naaiwerkje op de sofa.
Reeds minder zeker van zichzelf sinds hij
het schip had verlaten, beangstigde hem
die koele ontvangst. Zonder daartoe uitge-
noodigd te zijn, ging hij onhandig op een
stoel zitten.
„Ik ben terug," zei hij eindelijk.
„Dat zie ik, Alfred."
„Maken de kinderen 't goed?” vroeg hij
na een nieuwe pauze.
„Ja; kleine Jan heeft nieuwe schoenen
noodig; ik ben blij, dat je terug bent,
Alfred. Oom Tom heeft mij een briefje van
vijf pond gegeven en ik wilde graag, dat
jij het voor mij wisselde."
„O ik heb niet genoeg bij me," ant
woordde de stuurman. Hij was niets op
zijn gemak.
„Laat eens zien, wat je hebt!"
Hij haalde een oude beurs uit zijn zak
en telde den inhoud: twee pond en enkele
zilverstukken.
„Dat is niet genoeg; maar geef het me
zoolang! Het is een tegemoetkoming voor
de kosten van de vorige week.”
En voordat de stuurman tijd had het te
verhinderen, had ze het geld genomen.
„Nee nee ik heb dat geld noodig,"
bracht de van zijn stuk gebrachte stuur
man er met moeite uit. Met een radeloos
gebaar legde hij zijn handen tegen zijn
hoofd en maakte een begin met de groote
scène, die hij van te voren in elkaar had
gezet.
„Wat heb ik? Het lijkt of ik m’n ver
stand kwijt ben! Wat doe ik hier
„Lieve Hemel! Wat overkomt hem?"
Mevrouw Trent slaakte een kreet van
schrik. Toen nam ze een vaas met bloe
men van tafel en wierp hem den inhoud in
zijn gezicht, terwijl haar man ijlings bin
nen kwam.
Druipnat sprong de stuurman op.
„Wat doe ik hier, kapitein Trent?”
vroeg hij met z'n gewone stem.
„Eindelijk! Hij is wakker! O Henry, wat
was er toch? Wat heb je gedaan?"
„Ik dacht, dat we nog in Londen waren,"
stamelde de stuurman verbaasd. ,,LJ hadt
gezegd, dat kapitein Milton zou komen.
Waar zijn we dan nu?"
De kapitein legde hem alles uit; hij keek
alsof hij zijn ooren niet kon gelooven. „Ik
begrijp er niets van; ik kan me er niets
van herinneren."
„Niets van herinneren!" herhaalde me
vrouw Trent vroolijk en zij sloeg op haar
zak, waarin het geld bewaard was.
Begrijpende, dat hij hier te doen had
met één, die slimmer was dan hij en dat
hij per slot van rekening was beetgeno
men, droop de stuurman met hangende
pootjes af zonder z’n geld.
„Dat is merkwaardig!" riep de kapitein
uit, toen hij vertrokken was; „dat is het
merkwaardigste, dat ik ooit van mijn leven
heb gezien
„Dat is waar, Alfred," antwoordde z'n
vrouw, „maar dit is nog veel merkwaardi
ger!" Ze liet de beide goudstukken zien.
„Dat is de tol, dien hij heeft moeten be
talen. Ik doorzag hem gauw; hij heeft mis
bruik van zijn kracht gemaakt; maar de
armen der stad zullen er goed bij varen!"
S C>S©
1U
i
i
I
5