kJ
B
VI
IN
tC I
u
I
Ja, ik ben
dan ont-
Cette gebracht.
ot
moe-
f
;n
)e
ar
in haar schoot verborgen.
Latour zei: ,,Wat zullen
m
Ie
i:
11
aan
t-
e
it
te
d,
a,
w
:n
ig
i)
:n
n,
t;
was
zijn ge-
twaalf
:e
ir
is van mij; dat heeft m'n vader mij nage
laten; ik ben er geboren en de papieren
zijn in 't bezit van den notaris."
De vrouw huilde nog steeds; de beide
oudste meisjes zagen haar vader angstig
aan. Hij was klaar met eten en zei op z’n
beurt
„Wat moeten we doen?"
Latour had een idee.
„We zullen naar den pastoor gaan; die
zal de zaak oplossen.”
Michel stond op en toen hij naar
vrouw ging, wierp ze zich snikkend
z’n borst.
„Man, man; ben je daar? Michel, ach
arme Michel!"
Ze sloeg haar armen om zijn hals en
het was alsof alle herinneringen en gevoe
lens van vroeger weer in haar opwelden.
Michel kuste haar diep bewogen.
„Kom,” zei Latour; „we zullen gaan."
Michel liet z’n vrouw los en kuste ook
zijn beide dochters, die verlegen hem te
rug kusten. Daarna vertrokken beide man
nen en in de kamer van het visschersgezin
heerschte diepe stilte.
Op weg naar den pastoor werd geen
woorcLgesproken; ieder gaf zich aan zijn
eigen trieste gedachten over.
Somber beukten de golven tegen de
kust, toen zij den langen weg naar het
huis van den goeden vader Guillet afleg
den. Op hun tikken deed de bedaagde
dienstbode open en liet hen in de eenvou
dige kamer.
„Vader; ik ben Michel, de man van
vrouw Latour; men waande mij dood en
nu ben ik na twaalf jaren terug in 't land.
Een ander heeft rechtmatig m'n plaats in
genomen. 't Geval is moeilijk. Ik kom tot
u en vraag u, mij te zeggen, wat ik moet
doen."
„Doe, mijn zoon, wat ge denkt te
ten doen," sprak de geestelijke.
Een diep zwijgen bleef eenigen tijd heer-
schen; daarna liep Michel de kamer uit,
den donkeren avond in.
Hij keerde niet weer terug in de buurt
van vrouw Latours huisje.
man sprak: „Geef hem wat brood en een
glas appelwijn; hij heeft sinds eergisteren
niets gebruikt."
Gevolgd door de vrouw en de kinderen
traden de beide mannen de hut binnen. De
zwerver ging zitten en begon te eten; de
blikken der anderen mijdend, boog hij het
hoofd. De vrouw en de kinderen namen
hem brutaal op.
„Komt ge van ver?” vroeg Latour.
„Ik kom van Cette."
„Te voet?"
„Dat moet wel, als men geen geld heeft."
„En waar moet ge zijn?"
„Hier.”
„Kent ge hier dan iemand?"
„Dat is best mogelijk.”
Ze zwegen. Hoewel de man uitgehon
gerd was, at hij langzaam en spoelde eiken
hap met een slok wijn weg. Zijn gezicht
was vol rimpels; het lijden had er duide
lijk zijn sporen op achtergelaten.
Plotseling vroeg Latour:
„Hoe heet ge?"
Zonder op te zien antwoordde de man:
„Ik heet Michel."
Bij het hooren van dien naam ontstelde
de vrouw en stapte naar voren om den
man wat beter te kunnen gadeslaan. Met
open mond, de armen slap neerhangend,
bleef ze voor hem staan. Niemand sprak.
Latour was de eerste, die vroeg:
„Zijt ge uit deze streek?"'
„Ja; ik kom van hier."
En toen hij eindelijk opkeek, ontmoetten
zijn oogen die van de vrouw; zij bleven
elkaar langen tijd aankijken. En plotseling
sprak de vrouw met bevende stem: „Ben
je m'n man?”
Langzaam antwoordde hij:
je man."
Latour, die meer verbaasd was
roerd, stamelde:
„Michel, ben jij het werkelijk?
De ander sprak eenvoudig:
„Ja; ik ben het."
En de tweede echtgenoot vroeg:
„Waar kom je dan vandaan?”
„Van de kust van Afrika. Ons schip
op een bank gestooten; drie man
red en de inboorlingen hebben ons
jaar gevangen gehouden. De beide anderen
zijn gestorven; een Engelsch schip heeft
mij meegenomen en naar
En zoo kwam ik hier."
De vrouw begon te snikken, het gelaat
in haar schoot verborgen.
Latour zei: „Wat zullen we nu doen?"
Michel vroeg: „Ben jij haar man?"
„Ja.
Zwijgend zagen zij elkaar aan.
Michel wees op de beide meisjes:
„Zijn die van mij?"
„Ja."
„Lieve hemel, wat zijn ze groot gewor
den? Hij stond niet op, om de kinderen te
omhelzen; hij keek zoekend rond.
Latour herhaalde:
„Wat moeten we doen?"
Michel kón niet antwoorden^—eindelijk
zei hij: „Ik zal doen, wat je wilt. Er zal
geen onrecht geschieden. Ik heb twee kin
deren, jij drie; ieder de zijnen. En de moe
der? Aan wien zal zij behooren? Ik zal
alles doen, wat je verlangt; maar het huis
- Jö él J
- -
Zap*»’»
-
I jx.
:n
!-
if
n
in
z’n
i-
ii,
J
r' M
in
1-
II
i
EEN BIJZONDER INTERESSANTE FOTOBet geraamte van het vleugelpaar eener reuzen-vliegmachine.
Men ziet op deze kiek duidelijk welk een groot aantal spanten en draden er voor noodig zijn.
-•X'
-
W ’ja
-