I i I AVONTUREN MET MIJN JONGSTEN ZOON ■V Ja. die ik aartje met hem der drukste en gezelligste punten van de stad. STADS iDuitbc groot geseb nu w Ee: maar king, schre te en geloo nerve den van ji erg ti onhei willig gerici „H en ge zang hem i om hi er ni< werkt doffe stoel, uitger mijn 1 kwant niet s hoop, Eilac’ middr maar te scl rijden liggen Liet h huiler (waai beene rust, te n tromn weid ik ooi vrouv had d lijden minsti op dat had, DE RIVA DEGLI SCHIAVONI TE VENETIË, een waar ik het moest kunnen vinden, maar natuur lijk vond ik het niet dan na lang zoeken, daar het dit keer juist niet op de gewone plaats stond. Een beetje melk opzetten was nu het werk van een oogenblik en triumfeerend keerde ik met het voorwerp dat mij en baby uit de ellende zou verlossen, in de kamer terug. „Stil maar boy,” riep ik hem van verre al toe, „stil maar, je krijgt lekkere mekkie, hoor Pappie heelt het fijn voor je klaargemaakt!" Vol zelfvertrouwen diende ik hem zijn flesch- je toe, niet twijfelend of het zou helpen. En het hielp! Direct begon hij te zuigen dat het een lieve lust was. Zelfvoldaan sloeg ik het aardige tafereeltje gade: wat zou mijn vrouw in haar schik wezen, omdat ik mij zoo goed van mijn taak als kindermeisje had gekweten! En wat zouallemachies! Wat was dat nu? Daar schoot me de speen van de flesch en de melk gutste over baby en door het wiegje heen Waarschijnlijk had ik de fop niet stevig ge noeg bevestigd! Maar wie denkt daar nu ook aan, als je jongste als een hongerige wolf huilt om eten? Snel nam ik hem op uit zijn bedje, zette hem weer op mijn arm en trachtte door met hem de kamer op en neer te loopen zijn inmiddels weer aangevangen geschreeuw te doen eindigen, Het baatte echter niet. Al maar sneller en snel ler begon ik te loopen, kronkelde mij tusschen stoelen en tafeltjes en andere meubelstukken door, mijn lichaam in allerlei fantastische boch ten wringend om niets om te stooten. Maar on danks al mijn equilibristische toeren kon ik tóch op een gegeven oogenblik een botsing met de theetafel niet vermijden. Gevolg: scherven en Bobby en ik bijna op den grond. Wanhopig sloeg ik, met mijn boy op den arm, de ruïne om mij heen gade. Wat zou mijn vrouw nu wel zeggen als ze thuiskwam? En hoe lang zou het nog duren eer ze kwam om mij uit die ellende te verlossen? Ik keek naar de klok. Lieve hemel! Ze was net een kwar tier weg! Het zou dus nog wel even aanloopen eer ze terugkwam. In ieder geval had ik alle» tijd de scherven op te ruimen. Want dat moest gebeuren: de indruk zou dan tenminste niet zóó erg zijn, als wanneer ze den chaos zoo zo» vinden. Ik plantte Bobby in mijn luien stoel, stutte hem met kussens, opdat hij rechtop bleef zitten en begon al wat er nog heel was aan kopjes en schoteltjes op de tafel te zetten. Veel was er niet meer intact van het kostbare ser vies, dat wij met ons trouwen van een rijke oom en tante hadden gekregen. Toen ik den geredden inventaris had geteld drie kopjes en twee schoteltjes raapte ik de scherven bijeen, terwijl Bobby in mijn stoel zat te gillen alsof hij vermoord werd. Wat voor den duivel kon dat jong toch hebben? Hij begon me zenuw achtig te maken. En hoe lang zou mijn vrouw nog wegblijven? Het kwam me nu voor alsof het reeds een week of zes geleden was, dat zij mij kuste en wegging. „Wacht eens,” dacht ik plotseling, „hij heeft misschien behoefte aan wat afleiding. Ik zal eens wat kunstjes voor hem maken!” Hoewel ik heelemaal niet in de stemming was hetgeen u zult kunnen begrijpen be gon ik tegen den muur op mijn hoofd te staan, een kunst die ik, „toen de jongenskiel nog om mijn schouders gleed” met veel succes had be oefend. Echterik ontdekte aldra, dat ik sinds dien tijd een dagje ouder was geworden en bepaald te weinig lichaamsbeweging nam; ik bracht het niet verder dan tot een wanhopige poging en schramde daarbij met mijn schoenen langs de verf van de deur, waarop een paar A Irouwen kunnen soms ontzettend wreed zijn Ik hoop niet lezeres, dat gij het mij kwalijk zult nemen, dat ik zoo maar, a bout portant, aan mijn overkropt gemoed lucht geef. Indien gij kennis wilt nemen van mijn lijdens weg, en ge u bovendien nog wilt herinneren, dat ik heb gezegd, dat vrouwen soms ontzettend wreed kunnen zijn, dan zult ge denkelijk geen neiging meer hebben de fiolen uwer veront waardiging over mijn hoofd uit te storten. En gij, liefhebbende jongeling, die thans stellig overtuigd zijt, houdt, een engel is, zijn, wacht u, halen. Ook als uw dat het meisje, waar gij van en dat zij nooit wreed zal om spottend uw schouders op te uw beurt zal komen even zeker belastingbiljet. Wanneer gij maar een maal getrouwd zijt, en er een baby zal zijn. Dan zal uw vrouw u ook wel eens alleen laten met de jonge spruitEn dan zal het u gaan als mij Ik was twee jaar getrouwd, toen mijn vrouw op zekeren middag tegen me zei: „Lieve, ik moet naar mijn moeder. Ik ga morgen kersen inmaken, en daarvoor heb ik haar nog een en ander te vragen. Zal je vooral goed op Bobby passen? Ik blijf niet lang weg. Hij slaapt nu lekker in zijn wiegje en hij zal heusch niet gauw wakker worden. Ik ben zoo terug. Daag!” Ik kreeg een zoen en mijn vrouw was weg. „Even”. Jawel, dat kende ik. De eerste paar uur zou ze zeker niet terug zijn. Maar enfin, ik was juist bezig aan een interessante verhan deling over den stand der techniek in de oud heid iets waar ik me zeer voor interesseer zoodat ik, als baby slapen bleef, mijn tijd wel zou doorbrengen. Ik installeerde mij tot dit doel in een gemakkelijken stoel, legde mijn beenen op een anderen en begon te lezen Nauwelijks zat ik vijf minuten, of een on behaaglijk, onrustig gevoel maakte zich van mij meester. Het was alsof ik een of ander onheil voelde naderen. Zou er iets aan de hand zijn met Bobby? Een oogenblik luisterde ik inge spannen: neen, in den anderen hoek der kamer, waar hij in zijn wiegje lag, was alles rustig. Juist wilde ik weer gaan lezen, toen ik als door een macht buiten mij gedwongen werd naar hem te gaan kijken. Ik boog mij over zijn met kant en strikjes en lintjes versierde wiegje: hij sliep rustig, zijn eene knuistje half in zijn mond ge stopt. Een gevoel van weelde en geluk welde in mij op, toen ik mijn rossigen, gezonden vent daar zoo liggen zag. Hoe trotsch gevoelde ik mij, dat ik zijn vader wasHoe lief, hoe engelachtig-lief zag hij er uit. Op dit oogenblik gingen zijn oogjes open, zijn knuistje zakte naar beneden en hij pinkte mij met zijn kleine donkere oogjes aan. „Dag honnepon,” zei ik, hem tegen zijn wang tikkend, en liefjes lachend in de overmaat van mijn geluk. Maar hij scheen niet erg in zijn humeur te zijn, beantwoordde tenminste mijn begroeting door luid te gaan schreeuwen. „Ach kleine vent, heb je al zoo’n verdriet in je leven?” redeneerde ik tegen hem, onderwijl zijn dekentjes terugslaand en hem uit zijn wieg je nemend. „Kom maar hier, hoor jongen, dan zullen we eens gauw die traantjes doen op houden.” Ik zette hem op mijn linkerarm en probeerde door al huppelend met hem door de kamer te loopen, zijn verdriet te doen vergeten. Maar al mijn pogingen faalden. „Hè-è-è-è-hi-i-i-hoe-oe- oe,” bleef hij huilen. Hij spartelde met zijn armen en beenen ik geloof, dat hij er oogenblik wel van ieder een stuk of zes als het niet méér was zoodat ik moeite had hem vast te houden. Vijf minuten ongeveer zal ik zoo geloopen hebben wat is een man in zulke omstandigheden toch hulpeloos en machteloos zonder vrouw! toen snel als aethergolven een gedachte mijn brein doorkruiste: Eureka! Gevonden! Natuurlijk had hij honger! Daarom huilde hij en. wilde hij niet lachen. Een groot mensch kan zelfs niet lachen als hij honger heeft, laat staan een flinke, gezonde baby van acht maanden! Fluks legde ik hem schreeuwend en wel in zijn wiegje en snelde naar de keuken, waar ik gelukkig zijn fleschje wist te staan. Ja, ik wist

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 6