S I I M 4 1,1 I: it -'J hl w j r M I I bedorven aan lij, r r e ir n >r n is en le- i, t d e e e n r i. >t d e Q e i. I. !t e ts i' it in xi n. m ÏS ar n. e- in ze it- >n as et n- fd ier en en •or >ot tar en s van den jeugdigen, wreeden aandoening van u blieft verder,” vroeg May. en vroeg haar ten en de en op den DE SCHOONHEID VAN PARIJSHET KLEINE POORTJE VAN DE SAINT-ETIENNE-DU-MONT. OP DEN ACHTERGROND DE APSIS VAN HET PANTHEON. een stoel zitten dicht bij de piano. „Zou 't u helpen, als u 't mij vertelde?” klonk het vriendelijk. „O, ja! Ik kan dat voortdurend alleen zijn verdragen; hij hij wil met me trouwen; maar ik hou nog steeds van mijn man. Ik gevoel dat ik niet kan trouwen met iemand. Hij was winkelbediende huwelijk. „Vergeet niet,” zei hij, toen zij plichtmatig even aarzelde, „dat het vandaag de laatste dag van dit werkelijk buitengewone aanbod is!" Hij rukte de klep van zijn gezicht en ze zag zijn heldere, vriendelijke oogen, die haar toe lachten. „Voor mij blijf je altijd mooi,” zei ze. „En moet ik je nog helpen, een beslissing te nemen?” vroeg Arthur plagend. „Neen,” klonk het vroolijk. „Dat is niet meer noodig. Er valt niet te beslissen! Jij bent mijn man en geen ander zal ooit je plaats bij mij innemen." r -j „Ja,” vertelde hij treurig, „ik trouwde met de weduwe van een man, die opgehangen werd, en ik dacht, dat ze nou wel geen reden zou hebben om mij met haar eersten man boord te komen. Maar ik vergiste me!" „Prees zij hem toch nog?” „Neen, dat niet, maar eer we een maand ge trouwd waren, zei ze, dat hangen nog te goed voor mij was!” opging die haar altijd was uit. „O, liefste,” kreet May en wierp zich in zijn armen. Hij trok haar tegen zich aan en streelde haar handen. „Ik was zoo afschuwelijk verminkt, dat ik het verstandiger vond, te doen alsof ik dood was. Toen vernam ik dat je hier was en niet gelukkig en dat je niet met James was ge- een beslissing trouwd. Ik kwam naar je kijken, May! Ik heb altijd zooveel van je gehouden en ik kan je niet ging op laten gaan.”. ling vanwaar hij kwam en hij vertelde haar, dat hij een zwerver was en heelemaal van het Oosten was gekomen om genezing te zoeken. „Maar 't is me niet gelukt.” „Dat kunt u niet weten. Doktoren doen zoo veel wonderlijke dingen.” „Ja, maar mijn ziekte is een de ziel." Bedeesd sprak May: „Dat is iets anders, ik weet wat dat is, ik heb die ziekte ook.” „U moet er mij eens wat van vertellen op een keer,” sprak hij zacht. Gedurende het middagmaal moest ze telkens aan die. woorden terugdenken. Als ze er eens met iemand over kon spreken; iemand raad kon vragen: altijd alleen blijven of trouwen met iemand van wien ze niet hield! Den volgenden dag, toen ze op James zat te wachten, maakte ze weer een praatje met den vreemdeling. Hij zei haar, dat hij getrouwd was en hij vroeg waar haar man was. Ze trachtte flink te zijn toen ze antwoordde: „Hij is dood." Vroeger had ze steeds volgehouden, dat er nog een kans was: hij kon nog leven, er was geen bewijs van zijn dood; maar nu met het ophanden zijnde huwelijk met James had ’t geen doel, zich zelf langer te bedriegen. „Hij stierf vijf jaar geleden; het lijkt 'n eeuwig heid. Het is als een droom. En de tijd is zoo wreed. Weet u, als ik alleen zit en ik tracht zijn gezicht voor mij te halen, wordt alles zoo duister. En ik tvil aan hem denken en hem voor mij zien, begrijpt u. Ik hield ontzaglijk veel van hem; alleen besefte ik het nooit, tot Toen stormde James de kamer binnen. Zijn auto, waarin hij haar mee naar buiten wilde nemen, stond voor de Meur. Ze kroop naast hem in den wagen sierlijke two-seater vloog den weg af. „Wat een oude, afgetakelde kerel is dat!” zei James lachend. „Ik vind hem heel aardig.” „Het lijkt wel of hij door de motten is op gegeten. Hij hoort eerder in een museum dan in een pension.” Echt een gezegde James, meende May. „Het komt alleen door het litteeken en die klep, die hij draagt. Hij is heel vriendelijk en aardig.” Maar de middag was terugweg regende het. Toen James aandrong op haar antwoord, zei ze opgewonden: „Nog niet, beste jongen, geef niet langer me nog wat tijd, ik moet nadenken.” „Lieve hemel, heb je ad die jaren nog niet voldoende nagedacht? Nog twee dagen? Is dat dien ik zelfs niet graag «mag en toch als ik goed? alleen blijf, ben ik bang voor mezelf.” „Best. Je kunt er dan op rekenen." Zijn vingers streelden de toetsen; ze zag hem Dien nacht trachtte ze tot een besluit te verward aan. Hij zong heel teer en heel rustig: komen, maar het gelukte haar niet. James was „De wind, die door het loover suist...” Ze zoo moeilijk in sommige dingen, zoo materialis- zat als versteend en kon geen geluid uitbrengen, tisch. Ze hield niet van hem. Dat kun je niet Dat dat was het oude lied het liefdeslied I. rijzingen. Dat was eenmaal zoo! en er was slechts één man, die het zoo kon Een dag was bijna verstreken en ze kon'niet ringen. Ze luisterde naar z’n prachtige stem, besluiten. Toen zij 's avonds de trap opging die haar altijd zoo ontroerd had. Het lied naar haar kamer, hoorde zij pianospelen in den salon. Het was een liefdeslied van een reeds lang vergeten componist, maar het boeide May. wachtende Aarzelend trad ze het vertrek binnen. Het was rie vreemdeling, die speelde. Dadelijk keerde hij zich om. „Gaat u als 't „Is u moe?" „Ja, ik ben heel moe! Ik moet nemen en ik kan het niet.” Ze trachtte zich te beheerschen en

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 7