VOOR DE JEUGD I: geëind len, di voorzi zuimd< gidsen vertell leen u zich o ware 1 if MetVacantieop het eiland Texel DE EEN VERHAALTJE I VAN DE ZEE Ik I •fee u GRAPJES. IN H nieuw leven te noodig zijn, is Alle kinderen waren blij; alleen een klein jongetje hetzelfde van daarstraks huilde. „O, Peggy,” riep hij. „Ik ben mijn bootje kwijt. Ik heb daarstraks het touwtje losgelaten en toen is het naar zee afgedreven!” Te in 181 der sl< men c stierf gids”. Mo< kan re In karakt kende tal pe den v< de sne toch 1 een la De ar zij get moete sneeir sloten weg t in die bijna zij ecl een ernstit de ,.m trader hoogg i Een wielrijder bleef even staan bij een kleinen jongen, die één en al ernst zat te visschen. „Hoeveel heb je er al gevangen?” vroeg hij na eenige ©ogenblikken. „Als ik er weer een vang, heb ik er één, was het antwoord. HET MEISJE MET DE Ja, wat denk jullie wel, dat het meisje van deze teekening bij zich heeft? Willen jullie het graag weten? Nu, het antwoord kun je gemakkelijk vinden, als je de cijfers van I tot en met 32 door een lijn verbindt. Eerst ga je van 1 naar 2, dan van 2 naar 3 en zoo vervolgens verder! „Nou, wacht dan maar. Peter, en kijk maar goed uit,” antwoordde zijn zuster. „Het wordt weer vloed en misschien brengt de zee je bootje wel mee.” „Natuurlijk zal ik dat doen,” zei de zee tegen zichzelf en hij dreef het kleine bootje netjes het strand op. „O, wat ben je toch vriendelijk, zee,” zong de kleine Peter, toen Peggy hem het touwtje om zijn pols bond. „Ik houd van jou, mooie, lieve zee!” „Ha," zei een groote man, die op het strand stond en diep ademhaalde. „Het is heerlijk, de zee weer te zien. Maggie zal hier weer sterk, flink en gezond worden.” De zon ging langzaam in het Westen onder en de menschen keerden langzaam naar huis terug. De zee spoelde over de kust en wiesch alles schoon „Dank je wel,” mompelde de kust. „Indien jij me niet iederen dag opnieuw schoonmaakte, zou niemand meer naar me willen kijken! Want dan zou het hier een veel te groote rommel naar hun zin zijn. De menschen laten hier alles maar achter. Papier, doozen en allerlei andere rommel. Gelukkig maar, zee, dat jij zoo vrien delijk bent om alles iederen dag weer netjes schoon te maken zoodat ze steeds een helder strand vinden.” „Nou,” zei de wind, terwijl hij opeens achter de duinen vandaan schoot, „nou, zee, wat zeg je nu van dézen middag?” „Heerlijk!" riep de zee uit. „Om hulp, ge zondheid, vermaak, vrijheid en mogen brengen, daar waar ze een heerlijke taak voor iedereen. Ik ben vol maakt tevreden en gelukkig!" „Hoe weet je, dat Eddie kleurenblind is?’ „Omdat hij altijd inplaats van „O, jouw blauwe oogen” „O, jouw bruine oogen" zingt!’ „Ik vind de zee niets mooi; ik haat ze,” zei de kleine Peter terwijl hij op het strand stond en huilde. Een golf was juist uiteengespat en had hem van boven tot onder nat gemaakt. „Kom maar mee. broer, zei zijn zuster Peggy. „Je hebt je geen pijn gedaan en je bent zóó weer droog. Ze nam hem bij zijn hand en liep met hem het strand op. Broertje bleef echter huilen, want hij was erg geschrokken. „Nou, heb je het gehoord?” vroeg de zee aan den wind, die om hem heen danste. „Zelfs de kinderen krijgen nu al een hekel aan mij. Ik wou, dat jij maar wegging en me niet zoo ruw maakte op zoo n warmen zomerdag als nu. wil, dat de kinderen van mij houden.” De wind lachte. „Oude dwaas,” zei hij. „Wat kan het jou, zoo’n machtig element, schelen, wat ze van je denken?” „Maar ik ben niet machtig meer,” zuchtte de zee. „De laatste jaren is mijn macht voort durend afgenomen. Voordat de stoombooten er waren, hing het leven en het geluk van iederen zeeman en zijn gezin af van mij. Jouw voor ouders mogen hun geholpen of gehinderd heb ben, maar alle zeilschepen dreven toch op mij en niet op den wind. Ze hadden met den stroom van mij mee te gaan. Zelfs de handel op het vasteland hing van mijn humeur af, want als ik de schepen niet naar de kust of de havens dreef, dan waren er op het land geen waren om te vervoeren.” „En nu dan?” vroeg de wind. „Nu?" herhaalde de zee boos. „Nu stelt niemand meer belang in mij. De groote stoom- en motorschepen kunnen iederen koers varen, dien zij willen, ongeacht de richting, waarin ik probeer ze te trekken. En de menschen op het strand brommen alleen maar, omdat ze voor mij hun stoelen moeten verzetten.” „Het lijkt onaangenaam voor je,” zei de wind. „Maar toch geloof ik niet, dat het zoo erg is als je denkt. In ieder geval zal ik, wanneer het vloed wordt, verdwijnen en dan kun je dus zoo zachtjes en geleidelijk als je zelf wilt op het strand komen.” De wind hield zijn woord en toen de vloed kwam opzetten was er geen spoor meer van hem te bekennen. Zachtjes kabbelde de zee op het strand en vulde ieder kuiltje met Zijn zilver- achtig-glinsterend water. „Gelukkig, dat je weer bent teruggekomen, zee,” zei een stukje zeewier. „Ik lag hier heele- maal uit te drogen!" „Ik dank den hemel, dat je er weer bent," zei een krab, die op het eerste het beste golfje wegzwom om de groote zee weer te bereiken. „Ik had mij hier in een holletje te slapen gelegd en miste de laatste golf om weer terug naar jou te gaan. Een paar ondeugende jongens hebben mij den ganschen middag geplaagd. Ze probeerden me met een stok uit mijn schuil plaats te verdrijven. Ik ga nu weer gauw met jou mee, hoor!" „De zee komt weer! De zee komt weer!” riepen de kinderen op het strand blij. „Nu kunnen we weer fijn gaan baden! Het is niet zoo warm meer!" Onderwijzer (tijdens de geschiedenisles): „In vroeger tijd werden de menschen vaak in de gevangenis geworpen zonder dat zij iets hadden gedaan. Nu denken wij er echter niet meer aan, menschen te straffen voor iets, dat zij niet ge daan hebben.” Jantje; „Maar waarom kreeg ik dan gisteren nog straf omdat ik mijn sommen niet had ge maakt?” Jimmy kreeg weer een standje van zijn moeder. „Ik heb je al vaak gezegd, dat die jongens van Smit niet deugen voor jou om mee te spelen.” „Ja moeder,” protesteerde Jimmy, „maar ik ben heusch een goede jongen voor hen om mee te spelen!” 21 20 6 H

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1930 | | pagina 14