I
I
J
de
diepe blos op Johns
Toen zei
(Wordt vervolgd).
VOGEL VLUCHTSFOTO VAN APELDOORN. GASFABRIEK MET OMGEVING.
namelijk een
letterlijk ge-
er dus vier trap-
de hall door. In
tegels en ik
door liep, welk een
er op maak-
„Weetjeiets van het verleden van je oom?”
„Niet meer dan hij mij zelf af en toe ver
teld heeft als hij een mededeelzame bui had.
Van mijn moeder wist ik alleen, dat zij een
broer had die ergens in Zuid-Amerika vertoef
de en uit de manier waarop zij over hem
sprak, merkte ik op, dat hij het zwarte schaap
van de familie was. Maar na den dood van
mijn vader is hij rijk naar Engeland terugge
komen. Ik heb op zijn kosten gestudeerd en
sinds zijn terugkomst is hij werkelijk een va
der voor mij geweest.”
„Waarover hebben jullie tijdens het mid
dagmaal ruzie gehad?"
Weer verscheen een
wangen.
„Hij had volkomen gelijk. Ik ben een groote
dwaas geweest in geldzaken. Tijdens mijn
studies aan de universiteit heb ik kennis ge
maakt met iemand, die verslaafd was aan
kaarten. Ik gaf mij ook aan dat spel over en
we speelden steeds grof om geld. Door hem
kwam ik ook in kennis met een anderen stu
dent en die.enfin, ik kan je niet alle bij
zonderheden vertellen, maar in ieder geval
verloor ik een aanzienlijk bedrag aan dien
kerel. Hij liet me niet met rust en schreef me
er dien bewusten morgen weer over. Ik weet
niet meer hoeveel het hoofdbedrag was, maar
met de rente en nóg eens rente voor het
wachten mee, was het een zeer aanzienlijk
bedrag."
Tubbs knikte begrijpend.
„Ik ken zulke toestanden," zei hij. „En die
kerel dreigde je zeker nog ook?"
„Zooiets tenminste. Daarom vertelde ik het
aan mijn oom en die noemde mij een ver
vloekten stommeling!"
„Daar had hij gelijk aan," zei Tubbs droog.
„Dat weet ik. Maar hij voegde mij ook al
lerlei andere leelTjke woorden toe, die ik niet
verdiend had. Als hij eenmaal ^riftig was, wist
hij van geen ophouden. Ik was een parasiet
en een dief en ik aasde op zijn dood om
zijn geld, enzoovoort, enzoovoort. Ik werd
ook kwaad en zei, dat hij, wat mij betrof, dien
zelfden avond nog kon sterven, want dat er
dan een groote schreeuwleelijk en kwaad
spreker minder op de wereld zou zijn. Daar
na stond ik op en liep den tuin in, waar ik
mij, tot bezinning gekomen, precies hetzelfde
noemde als hij mij genoemd had, n.l. een ver
vloekte stommeling. Ik wandelde terug naar
de bibliotheek, tikte aan zijn raam de bi
bliotheek kwam met twee openslaande deuren
en drie ramen op den tuin uit en vroeg
excuus. Hij was ook niet kwaad meer; wij ga
ven elkaar de hand en daarna ging ik door de
voordeur naar binnen en naar mijn kamer.
Hier zweeg hij even, als om Tubbs gelegen
heid te geven, iets te vragen, maar deze
maakte geen enkele opmerking en daarom
vervolgde John weer:
„Een half uur nadat ik gedacht had de deur
te hebben hooren open- en dichtgaan, verliet
ik mijn kamer om op den overloop even te
luisteren. Ik bleef een paar minuten over de leu
ning hangen. Daar ik echter niets hoorde, ging
ik weer terug naar mijn werk. Ik liet de deur
evenwel op een kier staan en luisterde af en
toe of ik niets hoorde. Na eenigen tijd hoorde
ik een slag, alsof er een zwaar voorwerp op
den grond viel. Ik kon het geluid echter niet
duidelijk onderscheiden, en dwaas die ik was,
bleef ik misschien nog een dertig seconden
doorwerken, eer ik naar beneden ging om te
kijken. Toen besloot ik evenwel naar beneden
te gaan. Geen minuut later zal ik daarom in
de bibliotheek zijn geweest. Toen ik bovenaan
de laatste trap stond, hoorde ik een gil
schor en afgebroken en ik rende toen met
verdubbelde snelheid naar beneden.
„Een oogenblikje," viel Tubbs hem in de
rede. „Zeg me even precies waar op de trap
je voor het eerst de hall beneden kon zien?"
„Toen ik bovenaan de laatste trap stond."
„Heb je toen niets opgemerkt? ik bedoel:
kun je je niet een of andere bijzonderheid her
inneren, die je trof? Het doet er niet toe, of
die al of niet met de misdaad te maken
heeft!”
„Het was donker,” antwoordde John, „be
halve een strook licht, die langs het gordijn
van de bibliotheekdeur viel. Dit gordijn was
namelijk een eindje'opzij geschoven. Dat kan
ik me duidelijk herinneren!"
„Heb je verder niets gemerkt?"
„Behalve het geluid van mijn eigen voet
stappen was er niets te hooren. Het gordijn
werd door den tocht op en neer bewogen. Dat
kan ik me nog goed herinneren."
Tubbs keek hem even vragend aan.
hij: „O ja, het gordijn van de deur. Nu her
inner ik het me weer.”
„Ik rende de trap af en
de hall liggen groote marmeren
merkte nog, terwijl ik er
zonderling geluid mijn schoenen
ten. Ik vroeg me af, waarom ik het niet had
gehoord toen mijn oom er door liep om den
brandewijn te gaan halen, maar ik dacht, dat
hij op zijn pantoffels had geloopen."
„En toen je in de bibliotheek kwam, vond
je hem stervende?"
„Ja. Eerst dacht ik, dat hij dood was, maar
hij opende zijn oogen en probeerde ergens
naar te wijzen. „De sigaren!" mompelde hij.
„De sigaren!" Ik haalde brandewijn en goot
er wat van in zijn mond, maar het baatte niet.
Hij zei geen woord meer."
„En zijn verwonding?"
„Ik denk, dat er iets naar hem geworpen is
of dat hij met een zwaar voorwerp geslagen
werd. Vlak boven zijn oog was
vreeselijk gat en zijn gezicht was
baad in het bloed!”
„Wat zei de dokter?”
John dacht even na. Toen antwoordde hij:
„De wond zelf was niet voldoende geweest
om den dood te veroorzaken. Daar mijn oom
echter een teere gezondheid had, was zijn hart
door dien slag of stoot zóó aangedaan, dat
de dood er het gevolg van was."
„Was dat de conclusie, die dokter Sgaar
trok?"
„Neen, niet dokter Sgaar, want die is on
geveer een maand geleden uit onze buurt ver
trokken. Mijn oom had juist de vorige week
een anderen dokter geraadpleegd. Ik heb
dien den morgen van den dag, waarop de
moord gebeurd is, nog gesproken."
Dat was het laatste wat ik van hem gezien
heb, totdat ik hem stervend op den grond
vond liggen."
„Vertel me hier eens meer over. Maar ik
zou graag willen, dat je het zeer nauwkeurig
deedt en dat je niets vergat, ook niet de
kleinste bijzonderheid, hoe onbelangrijk die
ook in jouw oogen is."
„Ik zat in mijn atelier.
Hier viel Tubbs hem reeds in de rede.
„Hoe ligt je atelier ten opzichte van
overige vertrekken in het huis?"
„Het is een groote kamer op de bovenste
verdieping van den middelsten vleugel van
het huis Men moet twee trappen op, om er te
komen. Bovendien is er halverwege op iedere
trap nog een soort portaal.”
Tubbs sloot zijn oogen om zich den toestand
beter te kunnen indenken.
„Practisch gesproken zijn
pen?"
„Ja," antwoordde John. „De heele bovenste
verdieping heb ik tot mijn beschikking. Behal
ve mijn atelier zijn er nog een slaapkamer en
twee kleine kamertjes, die ik als bergvertrek-
ken bezig."
„Hoeveel bedienden zijn er?"
„Drie. In de eerste plaats Blake, dan een
soort tweede huisknecht en voorts de keuken
meid. Ze hebben allen hun eigen vertrekken,
een afzonderlijke verdieping boven de keuken,
die practisch geheel van het overige huis is
afgescheiden. Ik was boven in mijn atelier aan
het teekenen en het zal ongeveer twee uur
geweest zijn, toen >k dacht de deur van de
bibliotheek te hooren open- en dichtgaan.
Mijn oom had de gewoonte, omdat hij slecht
kon slapen, vaak tot heel laat in de biblio
theek te blijven zitten. Ik dacht er dus niet
verder over na en veronderstelde, dat hij mis
schien even naar de kamer ernaast gegaan
was om wat brandewijn te halen...."
„Waarom dacht je juist aan brandewijn?”
„O, hij leed den laatsten tijd aan een soort
indigestie en dr. Sgaar had hem aangera
den, als hij last van pijn kreeg, wat brande
wijn te nemen. Zijn kwaal was niet ernstig,
maar hij scheen er vaak veel smart door te
ondervinden. Twee maal zelfs gedurende de
laatste veertien dagen is hij van pijn half be
wusteloos geweest. Als hij evenwel tijdig een
paar theelepeltjes brandewijn kon nemen,
nam de pijn dikwijls direct af. Soms kreeg hij
ook des nachts zoo’n aanval en hij ging er
altijd grootsch op, dat hij er nooit iemand
voor wekte om hem te helpen, maar zelf de
brandewijn ging halen uit de eetkamer. In zijn
eigen kamer wilde hij nooit drank bewaren."