t :c J ft DOOR M. 4. CADRE I J es 9 1< b h t< v h e h 9 v h V s c z n a o z z o d s h 7 d b h V d V e- v d n e o 9 a k n- x* fc v h< I er in plank, onderzocht toen de en ik DE DUIKER WORDT IN VOLLE ZEE OVER BOORD GEZET. Wat zal het avontuur zijn, dat hij op den bodem van den oceaan tegemoet gaat 2) Nieuwe lezers beginnen hier De particuliere detective Brod en zijn vriend bevinden zich op een boschpaadje. waar de eerstgenoemde nauwkeurig een tweetal voetsporen bestudeert, die blijkbaar bij elkaar behooren, benevens de kleine gaatjes, veroorzaakt door de wandelstokken der beide voetgangers, van wie de een, zooals duidelijk zicht baar is, wSemper rubberzolen droeg. Als bijzonderheid merken zij op. dat de indruk van een der wandelstokken vanvoren en rechts hel minst diep is. Terwijl de beide vrienden hier nog over spreken, zien zij notaris Ponder, die hun heeft getelegrafeerd en hen aan het eind van het pad opwacht. Hij brengt hen naar het huis van mijnheer Dyke, die door zijn personeel dood in zijn kamer gevonden is. Op tafel stond een fleschje met cyaan- kalie-labletlen. Het geval doet aan zelfmoord denken. Indien dit vermoeden juist is, zal de levensverzekeringmaatschappij echter het bedrag van vijftigduizend gulden, waarvoor Dyke verzekerd was, niet uitbelalen. Daarom heeft Ponder en een broer van den doode Brod laten komen om de zaak te onderzoeken, in de hoop dat deze zal kunnen vaststellen, dal de dood aan een i wijten is. Brod en zijn vriend worden door den Dyke in de kamer gebracht, waarin de doode op sofa ligt. stond op met voor een als het zegel eigenlijk aan zonder er verder meer over ongeval Ie notaris en een Ik stond op een afstand en 1 naar met den tegenzin, die een geleerde heeft voor het lichaam van een Het zegel uit Babylon de beide heeren ons aan en vroeg Ponder: „Nu, wat is uw meening?” „Op het oogenblik heb ik nog geen vast staande meening.” antwoordde Brod. „Ik heb niets ontdekt wat tegen het oorspronkelijke vermoeden ingaat. Maar ik zou wel graag meer willen hooren van hetgeen aan de tragedie is voorafgegaan. U heeft me verteld, dat de over ledene zich den laatsten tijd zorgen maakte. Waarover maakte hij zich zorgen?” „Ach, zorgen waren het eigenlijk niet,” ant woordde Dyke. „Tenminste ik kan niet ge- looven, dat zoo’n flinke man als mijn broer er zich zorgen over gemaakt heeft. Maar daar ik tóch geloof, dat een en ander in verband met zijn dood staat, kan ik het u toch maar beter vertellen. Ik moet u echter vooraf waarschu wen, dat het heel gewoon klinkt. Een poosje geleden verkocht een zekere overste Merrill, die uit Mesopotamië was terug gekeerd, aan een antiquair, Ansten geheeten, een klein rond, gouden zegel, dat hij zei in de buurt van Babylon te hebben gevonden. De hemel weet, hoe hij er eigenlijk aan gekomen was, maar hij had het in ieder geval en hij liet het aan Ansten zien, die het van hem kocht voor twee honderd vijftig gulden. Overste Mer rill wist niets van het ding en Ansten eigenlijk ook niet, want ofschoon die in antiqiteiten handelt, is hij toch geen expert. Maar hij is een heel knap vervalscher of eigenlijk moet ik zeggen een heel knap restaurateur, want hij drijft op heel eerlijke wijze handel. Oorspron kelijk was hij horlogemaker en juwelier een heel knap vakman en op het oogenblik vindt hij een goed bestaan in het opkoopen en restau- reeren van beschadigde antiquiteiten, die hij aan tweedehandsch verzamelaars verkoopt. Hij zegt echter openlijk dat het restauraties zijn, zoodat er op zijn handel niets valt aan te merken. Maar zooals ik al zei, heeft hij eigenlijk geen verstand van antiquiteiten en alles wat hij in het zegel van overste Merrill zag, was een gouden zegel, misschien heel oud en echt. Daar om kocht hij het voor een bedrag, dat twee maal zoo hoog was goud waard was, na te denken. Ongeveer veertien dagen later ging mijn broer naar Ansten tóe, omdat hij een paar repa raties had te verrichten. Daar Ansten wist, dat mijn broer een verzamelaar van Babylonische antiquiteiten was, liet hij hem het zegel zien. Mijn broer, die onmiddellijk zag, dat het zegel niet alleen echt, maar ook van groote en bij zondere waarde was, kocht het direct voor vijf honderd gulden, zonder het nauwkeurig te on derzoeken. Hij was echter overtuigd, dat het zegel dit bedrag absoluut waard was. Zoodra hij evenwel thuis was gekomen en hij er een afdruk van had gemaakt door het over een stukje was te rollen, kwam hij tot een verras sende ontdekking. De afdruk vertoonde eeO groot aantal puntige teekens, en toen hij deze had ontcijferd, wist hij, dat het zegel aan nie mand minder had toebehoord dan aan Nebu- chadnezar! Hij kon nauwelijks aan zijn buitenkansje ge- looven en haastte zich daarom naar het museum van Oudheden, waar hij het liet zien aan den conservator der afdeeling Babylonische Oud heden. Deze bevestigde de overtuiging van mijn broer en wilde het natuurlijk voor het museum aankoopen. Maar mijn broer ging, daar niet op in, maar stond den directeur toe de maat en het gewicht van het zegel te noteeren en er een afdruk in gips van te maken, teneinde het in de afdeeling der rol-zegels te kunnen tentoon stellen. Intusschen schijnt overste Merrill zich, al- j deze zolen door hun duidelijkheid de aandacht afleidden van de bijzondere kenmerken, die er werkelijk op aankwamen.” „Dus als mijnheer Dvke degene was, die de afdrukken van de rubberzolen op het pad heeft gemaakt, dan was de man met den bijzonderen wandelstok in zijn gezelschap. Ik zou wel eens willen weten, wie dat geweest is. Misschien een of andere buurman, die samen met hem van het station naar huis is gewandeld.” „Misschien,” antwoordde Brod. „En daar de afdrukken zeer versch waren zij kunnen best gisterenavond zijn gemaakt kan de man van den wandelstok noodig zijn als een getuige, die de laatste was, welke den doode levend heeft gezien. Dat hangt natuurlijk af van den tijd, waarop de afdrukken zijn gemaakt.” Hij begaf zich weer naar de sofa het lichaam nu - dacht schenkend Toen stelde hij keek er rechts- doode; toch bekeek ik het aandachtig en zelfs nieuws gierig. Plotseling viel mijn blik op de schoenen die duidelijk zichtbaar waren welke de doode aanhad en ik zag, als een dwaze toe valligheid, dat ze „Semper” rubberzolen had den, waarvan wij de afdrukken hadden gezien naast, die als een soort laboratorium op het pad. Het was dus niet onmogelijk, dat deze afdrukken waren gemaakt door de voeten van den man, die nu dood voor ons lag. „Ik denk, mijnheer Brod,” zei Ponder na eenige oogenblikken, „dat u uw onderzoek liever alleen en ongestoord instelt. Indien u ons noodig mocht hebben, kunt u ons in de eetkamer vinden.” Met deze woorden trok hij zich terug, mijn heer Dyke met zich meenemend. Zoodra zij de deur achter zich hadden ge sloten, vestigde ik Brods aandacht op de rubber zolen. „Het is zonderling,” zei ik, „maar het is best mogelijk, dat wij hebben loopen praten, over de voetsporen’ van den doode hier!" „Natuurlijk hebben we dat gedaan,” ant woordde Brod, terwijl hij wees op een klein spijkertje, waarop Dyke blijkbaar had getrapt en dat in de zool gedrongen was. „Ik heb dit spijkertje al eerder gezien en klaarblijkelijk heb jij dit niet gedaan, hetgeen bewijst dat het juist was wat ik zei met betrekking tot het feit, dat i weer naar de sota en bekeek van heel dichtbij, vooral aan- I aan den mond en de handen, een algemeen onderzoek in de kamer in, onderzocht de voorwerpen op de tafel en den vloer; ging in de kamer was gericht, nam daar een leeg glas van een hield het tegen het licht en plank nauwkeurig waarop een ronde voch tige kring aantoonde, dat het glas er was neer gezet om te drogen. Toen begaf hij zich naar een klein kamertje naast het laboratorium, ver liet het door een deur, die in den achtertuin uitkwam, liep het steenen pad langs het huis een paar keer op en neer en keerde toen weer in de kamer bij mij terug. „Het is allemaal erg negatief," merkte hij ontevreden op, toen wij naar de kamer, waarin de doode lag, terugkeerden. „Uitgezonderd dan dat fleschje met die tabletten, hetgeen tamelijk sterk van opzet getuigt. Dit hier lijkt wel een nieuwe kist met sigaren. Er zijn er twee uit. Een eindje in het aschbakje en meer asch dan men van één sigaar krijgt. Maar laten we naar de eetkamer gaan en eens hooren, wat Dyke ons te vertellen heeft.” Met deze woorden verliet hij de kamer volgde hem. Toen wij de eetkamer binnentraden, keken

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1931 | | pagina 2