JI 1U WI J r j ■UL f Dt FIX./k NT) VZkN HET VOLLE LEVEN 1 - an Koeten. het mannetje en wijfje -Il an rd ial, eel in P“ nl in ;n. en >e- id sn n- er ?e de er in )r- od ih. >rt ik- ser -gt re- i!" de an ize kt o~ cl- plant or- op het volle leven en planten ge- Eieren, rups, pop, mannetje groote koolwitje, en i xj kleine koolwitje. e van het van het „Kerre - kerre - kerr - karr - karre - kiet - kiet f' van het voile en in de aarde, in het water, en in welk een vormen! Het is om van te bij zijn boot en kan hij in het heldere water zien, hoe vele dier vischjes met de koppen naar beneden in „hun element" staan om voor al verdacht te zijn op den roover, die straks plotseling van onderen kan opschieten om een der kornuiten te grijpen. Dan hoort hij weldra leven in het riet. De moeder koet roept haar verspreide donsjongen bij zich en vertoont zich met haar levenden schat aan de oogen van den mensch. De moeder beseft echter het nabije gevaar en met alle jongen netjes in een rijtje achter zich aan, zwemt zij een eind ver der, om dan weer in het riet te verdwijnen. Een bruin vogeltje klimt langs een rietstengel omhoog en roept eerst schor „karr karr karre kar" om daarna hoog uit te schieten in „kiet kiet”. De karkiet met z’n lied in het riet! Mensch geniet! Het leven viert hoogtij! zeer veel van elkaar verschillen. Wij kunnen toch van een rups niet zeggen, dat zij een jong vlindertje is en tóch is dit werkelijk het geval. En nu bij hoogere dieren. Daar gaat de ontwik keling eigenlijk op dezelfde wijze, alleen met dit verschil, dat de eerste, ontwikkelingsstadiën zich in het verborgen voltrekken en niet op zichzelf levend, vrij in de natuur voor kunnen komen, gelijk bij onze vlinders. Het jonge dier komt eerst dan te voorschijn, wanneer de eerste reeks ontwikkelingsstadiën reeds doorloopen is en het een imitatie geworden is van het volwassen dier. In de maand Juni wemelt het in het duin, op de weide, in het bosch, op de heide, langs en in de plassen van jonge dieren, doch om ze te zien en te kunnen waarnemen, moet men voor al rustig zijn en zich zoo veel mogelijk verber gen, want de dieren kénnen en vrèèzen den komen de jonge vischjes in geheele scholen tot mensch. Zijn stem alleen is reeds voldoende om in het boschje, waarin tevoren verscheidene ge lukkige gevederde vaders hun jubeltonen zon gen, de krekels hun liefdeslied snerpten en de moeders haar kroost bijeen riepen, een diepe stilte te doen ontstaan, die slechts gestoord wordt door het zoemen der duizenden insecten en door het ruischen van den wind door de bla deren. Zelfs de vlinders, die vroolijk over de bloemen dartelden, verbergen hun prachtige kleuren, door de vleugels dicht te klappen en zich stil neer te zetten op de planten, waarop zij moeilijk te onderscheiden zijn, daar de onderzijde der vleugels geheel is aangepast aan de omgeving. Zoo is het ook met de jonge vogels en de jonge zoogdieren. De luid ruchtige wandelaar in onze mooie duinen ziet geen enkel dartel konijntje of trotschen fasant, omdat het "konijntje zich onder een boschje helm op geen twee passen van hem vandaan „gedrukt” heeft en de fazant hetzelfde heeft gedaan in wat liguster. Zoo ziet hij, die spele varen gaat op een onzer mooie Hollandsche plassen niets, wanneer hij, de riemen knarsend en stommelend op het hout van het bootje, verder gaat. Laat hij echter zijn bootje in het riet loopen en houdt hij zich muisstil, dan uni, zomermaand, de maand léven. Overal is leven, op in de lucht en verscheidenheid van duizelen! En toch is het mogelijk gebleken alle levende organismen, hetzij van plantaardigen of dierlijken oorsprong, te ordenen, zoodat wij er een overzicht over verkrijgen. Daarbij is ge bleken, dat er hoogere dieren en planten be staan en lagere. Hoe hooger het dier, des te in gewikkelder is het; hoe lager de plant, des te eenvoudiger, totdat wij tenslotte komen aan de allerlaagste dieren en planten, die slechts uit één enkele cel bestaan. Die enkele cel vertoont dezelfde levensverschijnselen dis het hoogst ontwikkelde dier; zij ademt, voedt zich en zich voort. Wij weten ook, dat alle levende ganismen telkens weer uit één enkele cel groeien, zoodat in den tijd van overal massa’s ééncellige dieren vonden kunnen worden, die eendeels op zich zelf levende dieren en planten zijn en anderdeels kiemen van dieren en planten, waaruit zich vrij spoedig iets anders ontwikkelen zal. Van één- cellig dier tot volwassen dier gaat de ontwikke ling door verschillende stadiën, die soms zeer sterk in vorm van elkaar kunnen verschillen. Nemen wij als voorbeeld een vlinder. De maand bij uitstek goede vlindermaand, zoo- zon- een aantal ver- Nederlandsche planten te zien Juni is een dat het op een eenigszins vochtigen, doch nigen dag niet moeilijk is om schillende soorten van onze dagvlinders over bloemen en vliegen. De meest algemeene soorten zijn wel de beide koolwitjes, het groote koolwitje en kleine koolwitje. Men ziet nooit beide soorten tegelijk in grooten getale vliegen, doch steeds één der twee. Die koolwitjes zijn volwassen dieren. Wij kunnen waarnemen, hoe het wijfje van het groote koolwitje eieren in een hoopje bij elkaar tegen den onderkant van een kool blad legt. Het kleine koolwitje doet dit niet, doch legt de eieren overal verspreid. Uit de eieren komen kleine rupsjes, die direct begin nen met eten en dit blijven doen, onderbroken slechts door kleine tusschenpoozen, gedurende welke zij moeten vervellen, omdat hun jasje te nauw is geworden, totdat zij in minder dan drie weken hun vollen wasdom hebben bereikt. Dan vervellen zij voor de laatste maal en verande ren in poppen, waaruit na ongeveer 14 dagen wederom de vlinders geboren worden. Hier hebben wij dus den geheelen ontwikkelings gang, verdeeld in vier stadiën, t.w. ei rups pop vlinder. Vier ontwikkelingsstadiën, die en

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1931 | | pagina 13