2- 3- 4- 2+ 4* 3+ 4+ 3+ 2- 3- 4- 0 X III II//1KISIII WI r - 14 - afbeelding- onderhou- de WI zi< hi V0 ec m wi iet mt uit Hjl ZOl Da hei aai 30 de OVi de go. hai ge dit via luc be de kil I)< u 0 al zi I?' zi b< w 01 pl b< kl b< w zt W' zs kl G WI er nog. Als je zelf maar been om je die en steeds af. De hij be te opvoeding, als men bij het groeten of het maken van een visite den hoed van het hoofd licht en in de hand houdt. Maar nu moeten jullie niet denken, dat dit bij vreemde volkeren overal hetzelfde is, want dat lijkt er niet naar. Zelfs in ons land bestaan er ten opzichte van het hoed afnemen twee tegenover gestelde ziens wijzen. In de christelijke kerken zou het zeer oneerbiedig zijn als men tijdens den kerkdienst of zeker gedeelte daarvan den hoed ophield, doch in de joodsche kerk is het oneerbiedig als men den hoed afzet. Het behoeft jullie dus niet te verwonderen, als er in andere werelddeelen ook ten aanzien van het groeten heel andere gewoonten bestaan dan bij ons te lande. Bij de Maoris op Nieuw-Zeeland geldt als een bijzondere beleefdheid, dat men bij het groeten de neuzen tegen elkaar wrijft. Mochten dus sommige van jullie nog eens op Nieuw-Zeeland komen, vergeet dan niet wat ik je gezegd heb. De hoofdman van de Maoris zal je voor een zeer beschaafd jongmensch houden als je hem ter begroeting je neus toesteekt. Vooral in China is men bijzonder hoffelijk. Menschen, die elkaar groeten willen, werpen zich op hun knieën en raken den grond driemaal met hun voorhoofd aan. Dan zegt de eerste: „Wees gegroet van Uw nederigsten dienaar, die niet waard is, dat hij de lucht in Uw nabijheid in ademt.” En de andere antwoordt dan: „Zon mijner vriendschap, ge doet Uw knecht te veel eer aan. De hemel schenke U een lang leven. Wees insgelijks gegroet." Het grappigste is de groet der bewoners van Tibet. Men wrijft daar niet de neuzen tegen elkaar, ook valt men niet op de knieën, maar (pas op, lach niet) men steekt er tegen elkaar de tong uit en hoe verder men zijn tong uit steekt, hoe beleefder men is. Natuurlijk zijn daar ook onbeleefde menschen, die alleen het puntje van hun tong laten zien! Aangezien de meeste van jullie wel nooit in Tibet zullen komen, raad ik jullie aan deze wijze van groeten niet te beoefenen, vooral niet op school, want dan sta ik niet voor de ge volgen in! ma ze men de vingers heel weinig opent, valt de mid- terwijl de twee Deze twee aaneen- ook omlaag. Probeer er veel pret mee „Ik ga de rivier afsluiten,” zei de „opdat er een overstrooming kome menschen in de stad verdrinken." „Dat mag niet gebeuren,” dacht de schoen lapper, „want dan verlies ik mijn klanten." Toen sprak hij luid tot den reus: „Gij wilt immers naar de stad? Doch daar komt ge vandaag niet meer en morgen ook niet en over morgen evenmin. Ik kom er juist vandaan. En kijk eens!" Hierop opende hij zijn zak en liet den reus de vele kapotte schoenen zien. „Ze waren allemaal nieuw en heel en ik heb ze alle op weg van de stad naar het dorp gedragen en versleten. Misschien kunt U zich nu voorstellen hoe vèr het is.” „O, hemel,” zei de reus, „als het nog zóó ver is, dan laat ik mijn aarde maar liever hier. Want zoo kom ik bijna niet vooruit met die warmte en dien zwaren zak.” Meteen nam hij den zak van zijn rug en schudde de aarde uit. Daardoor ontstond een groote berg, vele honderden meters hoog. Wat daarna nog naar beneden viel, was nog voldoende om een rij heuvels te vormen. De reus keerde nu naar zijn bergen terug. De schoenlapper lachte over de domheid van den reus, want de bedreigde stad was heel dichtbij geweest. Maar door zijn slimheid werd deze ge spaard. De berg en de heuvels staan het niet gelooft, ga je er te overtuigen. reus kwaad, en alle HOE VREEMDE VOLKEN GROETEN. „Met den hoed in de hand, komt men door het gansche land.” Deze spreuk hebben jelui zeker allen wel op school geleerd, hetzij dat je ze bij het schoonschrijven als schrijfvoor beeld netjes hebt afgeschreven, of dat je er honderd strafregels van hebt moeten maken. Nu moet je er wel op letten, dat er staat: met den hoed in de hand, komt men door het gansche land; er staat niet: door de gansche wereld, want dat zou een onjuistheid zijn. In ons land en ook in de naburige beschaafde lan den, geldt het als een bewijs van beleefdheid en KUNSTJE MET DOBBELSTEENEN. Neem drie dobbelsteenen tusschen duim en wijsvinger, zooals op de onderstaande afbeel ding is aangegeven. Nu moet je probeeren den middelsten dobbelsteen in den beker te laten vallen, terwijl je de bei de buitenste tusschen de vingers houdt. Degene, die het foefje niet kent, zal dit tevergeefs pro beeren en alle drie de dobbelsteenen naar be neden zien ploffen. Om succes te hebben, moet je vooraf duim en vinger een weinig vochtig ken; daardoor zuigen eenigszins aan de steenen vast. Wanneer nu delste steen naar beneden, buitenste even blijven vastkleven, stet.len moeten echter onmiddellijk sluiten, anders vallen ze het nu maar eens, je kunt hebben. DE REUS EN DE SCHOENMAKER. In oude tijden, toen het in de bergen niet erg veilig was, heerschte daar in de onherbergzame streken een afschuwelijke reus. Vaak daalde hij van de hoogste bergtoppen neer in de vlakte. Dan verwoestte hij weiden en velden, vernielde steden en dorpen en doodde menschen en vee. Bij één stad had hij echter vergeefsche pogin gen gedaan. Altijd als hij daar heen ging, ston den alle burgers, zelfs de burgemeester, zeer dapper was, gewapend klaar sloegen zij zijn woeste aanvallen wreede reus werd er woedend over en sloot zich op een andere wijze op hen wreken om ze toch allemaal om het leven te brengen. De stad lag aan een mooie breede rivier, die water ontving uit de bergen, waar de reus woonde. Hij wilde deze rivier nu halver wege de stad afsluiten. Het water zou dan opgestuwd worden, de stad zou overstroomen en alle menschen zouden jammerlijk omkomen. Dat was zijn duivelsch plan. Hij nam een paar reuzen schoppen met aarde, deed ze in een reuzen grooten zak en nam deze op zijn ge weldigen reuzen schouder. Daarna ging hij op weg naar de stad. Maar daar hij dom was, even als alle andere reuzen, raakte hij den weg kwijt en dwaalde uren lang rond, zonder dat hij de stad kon vinden. De dag was erg warm en vermoeid door de hitte en door den zwaren zak, dien hij op zijn rug droeg, begon hij geducht te zweeten en te hijgen’. Vreeselijk scheldend ging hij verder en hij wenschte niets liever, dan dat hij het doel van zijn wandeling bereikt zou hebben. Maar hoe hij liep, liep hij, hij kon de stad niet meer vinden. Na eenigen tijd ontmoette hij een schoen maker, die juist uit de bedreigde stad kwam en ook een zak op zijn rug droeg. Hierin was echter geen aarde, maar een massa kapotte schoenen. Die had hij bij zijn klanten in de stad cpgehaald om ze in zijn dorp te lappen. „Hela kereltje," riep de reus tegen hem, „is het nog ver naar de stad?” „Naar de stad?" antwoordde de schoenmakei. „Wat moet U daar dan doen?” Dit spel, waarvan wij hier een geven, is buitengewoon aardig en dend. Zooals men op de afbeelding ziet, heeft men er voor noodig een rechthoekig bord of dito stuk bordpapier, waarop men 54 vierkanten teekent en deze naar het gegeven voorbeeld beschrijft, tweemaal met de cijfers 1 tot 4 en 1 tot 4 benevens met eenmaal het cijfer 7 en 7 De overige vakken laat men wit. (Men kan dit spel ook met krijt op een gladden houten of steenen vloer teekenen). Heeft men het bord klaar, dan kan met het spel begonnen worden. Het aantal deelnemers is onbepaald. Elk der medespelenden werpt tien kaakjes, pepernooten of waar men om spelen wil, in den pot, terwijl hij er zelf evenveel voor zich houdt. Nu neemt men een klein tolletje en draait dit met den vinger en duim over het bord. Als de tol is uitgedraaid, ziet men, waarheen zij met de punt wijst. Ligt de tol met de punt naar een vakje, waarop 2 staat, dan ontvangt men 2 stuks uit den pot, wijst het op vak 4 dan betaalt men vier stuks. Wijst de punt van de tol naar een leeg vak, dan heeft men niets gewonnen of verloren. Iedere speler draait op zijn beurt eenmaal. Wiens pepernooten het eerst op zijn, verliest.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1931 | | pagina 14