EEN SCHETS UIT DE NATUUR zijn ren. een halven meter vinger. Staal- ijk op wachtte: op de En weldra waren zijn al van zijn geliefde rustig kon blijven hard hij kon in een was, meen was, om te voe- j er door en ver- onder. Dit holle- leek, ihalve een sprookje. Maar het elfje; het was en dagenlang was bijna een dik als uw kleur, met een gestreept v’j er inderdaad onheilspellend uit, terwijl hij daar geruischloos en i waarschuwend geluid was den in de kamer Er klonk een scherp gepiep, en direct trok de loerende kop zich terug, als beduusd door de kracht van den sprong, dien Snorrebaard in zijn doodsangst naar hem had gedaan. Dit korte oponthoud gaf zijn gezellin de ge legenheid om zich door de andere tunnel naar buiten in veiligheid te brengen, een seconde later gevolgd door Snorrebaard zelf, die op deze manier door opzet of toeval, zijn geliefde van een wissen dood had gered. Eenmaal buiten, renden zij zooals muizen rennen, tusschen de grashalmen door, bijkans ongezien terwijl ge naar hen kijkt. Waarheen ze gingen, scheen echter geen van beiden te weten. Bij elkaar blijven dat was alles waar het op aankwam, en nadat ze eenige minuten zoo doelloos hadden voortgerend, kwamen zij weer terug op den steen, op het dak van hun huis, en omdat zij toen geen spoor meer zagen van hun laatsten vijand, begonnen zij samen jacht te maken op een groote harige spin, die trachtte tusschen de halmen door te ontkomen, maar die het spoedig moest opgeven, omdat hij er telkens met zijn lange, onhandelbare pooten aan haken bleef. Maar Snorrebaard was nog jong; het ontbrak hem nog aan de juiste kennis der omringende wereld en haar tallooze gevaren. Noch hij, noch zijn vriendinnetje, had het paar lidlooze oogen gezien, die tusschen de grashalmen door bewegingloos naar hen loerden. Plotseling liet het vrouwtje echter een snerpend gepiep hoo- ren en werd zij op een zeer onverwachte ma- alsof hij jacht maakte op zijn eigen staart. Een bezigheid, om - J-:-1- hij moest het ongedurig was Terwijl hij op die manier aan het verlangen en de vreugde van zijn hart uiting gaf, sprong er opeens een andere muis, die iets kleiner dan hij was, met een vaart naast hem op den steen, en wierp hem er vierkant af. Het was de dame, waarop hij had gewacht, ofschoon hij stellig niet op de onceremonieele begroeting had ge rekend, die hem nu te beurt viel. Direct sprong Snorrebaard echter weer op den steen en probeerde nu op zijn beurt zijn vriendinnetje er af te gooien; zoo stoeiden zij eenige minuten, al dien tijd zachtjes piepend, tot ze moe waren. Terwijl ze even uitbliezen, werden eenige grashalmen boven hen vaneengeschoven en te gelijkertijd klonk er een scherp z-z-zrp door de stilte, die als lood op het veld scheen te drukken. Bijna op hetzelfde oogenblik kwam er een groote groene sprinkhaan, die met zijn ge wone zorgeloosheid zijn sprong heelemaal niet berekend had, op den steen terecht. En voor dat hij zijn onhandige pooten weer bij elkaar getrokken had en weg had kunnen springen, zat Snorrebaard reeds boven op hem. De glanzende groene wapenrusting spleet krakend open, de lange pooten trokken eenige keeren heftig als in kramp, en het volgende moment lag hij levenloos tusschen Snorrebaards scherpe tanden. Hoffelijk, als een echte ridder, deed hij afstand van het lekkere hapje, maar bood het met een gracieuze buiging zijn uit verkorene aan. Als een offer van zijn liefde, legde hij het onder haar kieskeurig neusje Toen zij met haar maaltijd gereed de Snorrebaard dat de tijd gekomen gezellin naar haar nieuwe woning Hij sprong van den steen, alsof hij windvlaag van af geblazen werd, dween in een klein holletje er tje was zóó klein, dat het bijna onmoj dat het aan iemand toebehoorde - dan aan een elfje uit behoorde niet aan een elfje; het was ’t eigen dom van Snorrebaard, en dagenlang was hij bezig geweest om het te graven. Het was zoo klein, dat niets gevaarlijks hem daar bereiken kon niets, behalve de adder, dien alle mui zen helaas moeten vreezen als hun dood! traind zijn om dergelijke kleinigheden te de beweging in het gras opgemerkt, en moedend wat er aan de hand was, liet hij zich als een steen naar beneden vallen. Juist toen hij het gras bereikte, hief de slang haar kop op en keek naar boven. Haar slachtoffer los latend, sperde zij haar bek met de dreigende tanden wijd-open naar haar vijand. Zoo snel mogelijk gleed zij weg naar een bosje dicht op elkaar staand gras Maar indien de slang al zeer snel in haar bewegingen was, de valk was niet minder vlug, en juist toen de slang bijna tusschen het gras was verdwenen, vouwde de valk zijn vleugels samen, viel naar beneden en klemde het lichaam van de slang in den ijzeren greep van zijn klauwen. Het volgende oogenblik tilde hij haar boven de grashalmen uit, en terwijl de slang zich in honderden bochten wrong, vloog hij er mee naar zijn burcht in het woud. Maar beneden onder den steen, in de cen trale kamer van het nest, was de veldmuis, die als door een wonder aan den dood was ont snapt gewond wel is waar, maar niet doo delijk. En naast haar was haar trouwe gelief de, die door een tijdige actie voor den tweeden keer haar leven had gered de kleine ridder in het bruin, wiens hoofd een mallemolen leek, maar wiens hart vol liefde was.... nier van den steen getrokken, met haar pootjes in de hoogte, want de tanden van de slang hadden haar in den rug te pakken genomen. De slang hield haar prooi stevig vast en spoe dig werd het verzet van het kleine muisje zwakker. Gedurende al dien tijd had de arme, verlief de Snorrebaard als verlamd zitten toekijken, overweldigd door de verschrikkelijkste emoties. Hij werd er bijna gek van, want hij wist niet, wat hij doen moest; zijn verstand beval hem te vluchten, indien hij zijn eigen leven wilde redden; zijn liefde beval hem te blijven te blijven bij het vrouwtje, waar hij van hield, om desnoods mèt haar te sterven als het noodig mocht zijn. Niet wetend wat te beginnen, begon hij als krankzinnig tusschen de grashalmen heen en weer te rennen, piepend zoo hard hij kon. Natuurlijk ging dat heen en weer loopen ge paard met een heftig beweeg van de toppen der grashalmen. De groote stengels bogen ver woed door en over elkaar, en omdat er geen windje aan de lucht was, en het heele veld on beweeglijk in den zonnebrand lag, trok dit de aandacht van een torenvalk, die op dat oogen blik toevallig juist als een groote zwarte vlek bewegingloos in de blauwe lucht boven ’t veld scheen te hangen. Direct hadden zijn vlugge oogen, die ge- _:_J -J-1::L_ zjen> ver- e zon, die traag langs haar hoogste curve j klom, scheen zóó onbarmhartig fel op het met bloemen als bezaaide veld, dat men bijna gedacht zou hebben, dat er onmo gelijk iets kon leven in die laaiende atmosfeer. Maar boven en tusschen de bepluimde gras halmen en de bloemen was het een drukte van belang; tientallen vogels waren ijverig in de weer om naar voedsel te zoeken; sprinkhanen buitelden sjirpend van den eenen spriet naar den anderen, terwijl spinnen en mieren en tal looze andere insecten ijverig bezig waren hun plicht te doen in het groote huishouden der natuur. In de rij boomen, die het veld aan den eenen kant afsloten, liet een koekoek zijn roep hooren, en boven het bosch, dat de andere zijde van het veld begrensde, vlogen een paar havikken, spiedend naar buit, in snelle vlucht rond Op een kleinen steen, waarover de grashal men zóó dicht naar elkaar over bogen, dat hij, wanneer hij toevallig naar boven keek, slechts een heel klein stukje van den blauwen hemel te zien kreeg, zat Snorrebaard, de veldmuis, bezig zijn toilet te maken. Zijn kleine oogjes, die zoo helder waren als sterren in een vries- nacht, keken onderwijl echter voortdurend waak zaam rond zoowel naar een vijand als naar een prooi. Ondanks zijn waakzaamheid vergat hij echter tóch niet, waar hij eigenlijk op wachtte: op de uitverkorene zijns harten! 7 gedachten zoo geheel en i vervuld, dat hij niet meer zitten, maar plotseling zoo kring op den steen in het rond begon te draaien, r c.-i -L*-1. _-i_ -*- o—l gauw duizelig te worden, maar nu eenmaal doen, omdat hij te om stil te blijven zitten. Dat kleine, ronde holletje onder den steen was de ingang van een tunnel, die drie voet onder het gras liep alvorens weer naar de op pervlakte te stijgen. Ongeveer in het midden vormde die tunnel een kamertje, een keurig gaaf vertrek, waar Snorrebaard later hoopte maar dat doet nu niets ter zake Onmiddellijk achter hem kwam de uitver korene zijns harten en ze inspecteerde haar nieuwe tehuis met al de critische belangstelling van de nieuwe bewoonster. Een halve minuut later waren de beide veldmuizen in de kamer, die het centrum van hun nestje uitmaakte. Het was op dat oogenblik, dat Snorrebaard toevallig een blik achter zich wierp in de tun nel, die zij zoo juist verlaten hadden. En daar zag hij tot zijn ontsteltenis een schepsel komen aanschuifelen, bij welks gezicht zijn hart, dat juist nu zoo vol was van andere dingen, een paar slagen miste. De vreemdeling lang, en ongeveer zoo achtig grijs-zwart van patroon over zijn huid, zag hij vlug door de tunnel gleed. Zonder één enkel zijn kop opeens mid-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland. Geïllustreerd Weekblad | 1934 | | pagina 13