SIGNALEMENTEN tl 7 201 200 VERZAMELINGEN Naschrift: Bijna met kop en hoorn Bronnen. i G.G. T.B.-M. GvdH DN Afb. 3: Beeld van de viervoetige eenhoorn in Oostburg. 1 R. Brouwers, red., Architectuur in Nederland; jaarboek 1991-1992. Nederlands Architectuurin stituut, Rotterdam 1992. ’na deliberatie eenstemmig geresolveerd uit naam van de heren directeuren aan de heer Kloete op Cabo de Goede Hoop, een gouden medaille, op des genootschaps stempel gesla gen, aen te bieden zo hij ter staving van het bestaan des eenhoorns ten zijnen koste een vel van dat dier met den kop immers met dat gedeelte van het cranium waer aen het hoorn vast is, aen het genootschap zal verzorgen’. De secretaris werd verzocht dit besluit over te brengen aan de heer Reitz, omdat de informatie via hem bij het genootschap is gekomen. Die kon dan de heer Kloete op de hoogte brengen. Er is geen correspondentie over deze zaak gevonden en ook wordt over de eenhoorn niet meer gerept in de latere notulen van het Zeeuwsch Genoot schap Notulen Zeeuws Genootschap, Oud Archief, inventaris nummer 6, p. 246, notulen 1793-10-11. De schenking van een ’horen van een eenhorenvisch met zilver beslagen’ van de heer M. Slabber te ’s-Gravenpolder is vermeld in de no tulen van 3 maart 1824; zie F. Nagtglas, Catalogus der Oud en Zeldzaamheden, 1869, p. 20, nr. 14 en Catalogus Oud heidkundige Verzamelingen 1890, blz. 41, nr 319- De viervoetige eenhoorn heeft in de Nederlanden van de vijftiende eeuw tot in de zeventiende eeuw in verschil lende typen als watermerk dienst gedaan. Men zie hierover het uitvoerige artikel van mr. J.H. de Stoppelaar, ’Het Pa pier in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen, in zonderheid in Zeeland’, in: Archief Zeeuwsch Genootschap VII, 1869, p. 61-65 en Plaat X. De eenhoorn werd be schouwd als het zinnebeeld van sterkte; Philips van Bourg- ondië nam hem als tenant (schildhouder) van zijn wapen aan. Behalve deze narwaltand heeft het Zeeuws Ge nootschap bijna een kop met hoorn van de een hoorn in zijn collectie zeldzaamheden op kunnen nemen. In de notulen van de vergadering van di recteuren op 11 oktober 1793 wordt namelijk vormt een intrigerend verhaal. Volgens een Helle nistische sage uit Egypte was de eenhoorn een wild, ontembaar dier, dat slechts rust vond aan een ontblote vrouwenborst. Misschien zijn hier door de eenhoorn en de maagd in het oud-chris- telijke geschrift Physiologus symbolen geworden voor Christus en Maria. De Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, geeft voor de Hebreeuwse term ’rë’êm’ het woord dat wij kennen als eenhoorn; waarschijnlijk is het bedoelde dier in de Septuaginta de oeros (Bos prmigenius). Vroeger kon dus geen christen het bestaan van de eenhoorn ontkennen zonder de Bijbel te loochenen. Hierdoor kwamen in de Re naissance beoefenaars van algemene weten schappen en theologen met verschillende verkla ringen over de eenhoorn. De eerste europeaan die alle vage ideeën verzamelde en opschreef, schijnt de carthograaf Gerard Mercator geweest te zijn. Hij noemde in 1621 de narwal als bron voor de legende van de eenhoorn. R.M. van Heeringen, The iron age in the Western Netherlands, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort 1992. Het boek is het proefschrift waarmee de provinci aal archeoloog voor Zeeland, R.M. van Heerin gen, op 25 juni 1992 de doctorstitel verwierf. Het bestaat uit een bundeling van vijf artikelen die al eerder gepubliceerd werden in verschillende afle veringen van de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De artikelen zijn in het Engels geschreven en worden voorafgegaan door een korte samenvatting in het Nederlands. Het proefschrift is een diepgaande, systematische studie en een beschrijving van de vindplaatsen van aardewerk in het gebied tussen Bergen en de monding van de Maas in de late Bronstijd en in de Ijzertijd. In het laatste artikel worden de gegevens uitvoerig in hun onderlinge samenhang behandeld. Tevens wordt hierin de relatie tussen de bewoning van het kustgebied en de geologische delta beschreven. Hoewel het zwaartepunt van dit proefschrift onderzoek betreft dat ten noorden van Zeeland is uitgevoerd, is het toch van belang voor iedereen in de provincie Zeeland die zich bezig houdt met de bestudering van deze periode. Niet in de laat ste plaats wegens de uitvoerige behandeling (met veel afbeeldingen) van aardewerk, waarvan de datering en de typologie berucht moeilijk zijn. Het is alleen jammer dat er geen index is voor alle artikelen samen. Voor 1945 was er zo weinig bekend over de Ij zertijd, dat men dacht dat het kustgebied vóór de komst van de Romeinen bijna geheel onbewoond was. Opvallend is de grote hoeveelheid nieuwe vindplaatsen in de jaren tachtig van deze eeuw. Dat het proefschrift van Van Heeringen de neer slag is van onderzoek dat zijn eindpunt nog lang niet heeft bereikt, realiseert de auteur zich goed. Dat blijkt bijvoorbeeld uit enkele stellingen waarin de ’witte plekken’ worden genoemd, zo als het ontbreken van grafvelden. Ook de appen dix van de hand van G.F. IJzereef, FJ. Laarman en R.C.G.M. Lauwerier, getiteld ’Animal remains from the late Bronze Age’ is het vermelden waard, onder andere door hun conclusie over het gebruik van het paard. Veel provincies doen niet echt mee in het nieuw ste overzicht van recente bouwwerken in Neder land, maar Zeeland wel. Net als in de vorige edi tie houdt Middelburg Zeelands roem hoog, al gaat het ook nu om een hier hevig bestreden en nog steeds omstreden project: Dams Statenzaal in de Abdij. In een kort essay, ironisch getiteld ’De beste architect van Nederland’, geeft Bernard Co- lenbrander de herinrichting en aanbouw van de Zeeuwse Statenzaal een plaats in het veelzijdig oeuvre van Cees Dam, tegelijk met een kantoor gebouw in een Utrechts bedrijvenpark. Colen- brander noemt Dams werk in Middelburg ’een posthume nederlaag voor het strenge historisme dat op deze plek diepe sporen trok’, waarmee hij verwijst naar de wederopbouw van Middelburg en zijn abdij volgens de traditionele principes van de Delftse School. Colenbrander prijst Dams op lossing om zijn architectuur volgens de principes van grootheden als Berlage, De Bazel en Oud, letterlijk los te maken van het bestaande gebouw als helder en eerlijk. Dams voorkeur voor chique materialen blijft niet onvermeld, evenmin als zijn gebruik van ontwerpen die eerder in onder meer het Amsterdamse Muziektheater een plaats von den. Colenbrander besluit: ’De uiterste soberheid van de refter is met al deze ingrepen om zeep gebracht, zoveel is wel zeker. Wie dat een catas trofe vindt, melde zich bij een provinciebestuur dat er genoegen in schept ’eigentijds’ bijeen te komen’. Op de herinrichting van het Abdijplein wordt in deze uitgave overigens helaas niet inge gaan. Behalve beschrijvingen van veelal in het wes ten van het land tot stand gekomen nieuwe ge bouwen, bevat ook dit jaarboek weer enkele in teressante essays. De meest opvallende gaan over het standhouden van de modernistische architec tuur in Nederland, terwijl in het buitenland het postmodernisme allang triomfen viert. Moder nisme is in Nederland in zekere zin traditie ge worden, maar dat het nog steeds tot controverses kan leiden bewees Dam in Middelburg. I Wd jf;

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1992 | | pagina 18