I
I
1
I
170
r
PLANTAARDIG PLANKTON
171
PLANTAARDIG PLANKTON
GREVEUNGEN
Philipsdam
iff
MOND
Oesterdam
VEERSE MEER
I
vloed van de
E
I
De vroegere Oosterscbelde had een estuarium-ka-
rakter
Een belangrijk aspect
schelde was de invloed
Milieu van de Oosterscbelde na de stormvloedke
ring
I J
itV*tUHf
STORM
KERINgPNsq
’j R 14
Afb. 1: Vijf kiezelwieren.
A: Actinoptychus undula-
tus, met areolenstructuur;
B: Skeletonema costatum,
met fijne holle kiezel-
staafjes tussen de cellen;
C: Biddulpbia aurita,
met puntenrijen en ste
kels; D: Thalassiosira
nordenskioeldii, met fijne
randstekeltjes, verbin
dende plasmadraad en
pigmentkorrels; E: Dity-
lum brightwellii, met kie-
zelfranje en forse topste-
kel. A, C: bodemsoorten,
B, D, E: planktonsoorten.
van de vroegere Ooster-
van de Rijn waarvan de
dalingen in het zoutgehalte behoorden tot het
verleden. De rivierafvoer werd gereduceerd: via
de Volkeraksluizen werd continu ca. 50 m3/sec.
geloosd. Hierdoor werd het zoutgehalte en de
concentraties aan voedingsstoffen zo constant als
ze nog niet eerder geweest waren. Voor de nut
riënten kiezel en stikstof (in de vorm van nitraat
en ammonia) is dit in beeld gebracht door afbeel
ding 4a (1983). Het gehalte aan voedingsstoffen
was in de kom meestal ongeveer anderhalf keer
hoger dan in de monding, aangezien deze in
sterke uitwisseling staat met de Noordzee waar
het gehalte lager is.
De bouw van de stormvloedkering in het mon-
dingsgebied (afb. 2) vond plaats van 1979 tot
1986. De dwarsdoorsnede van de geulen ter
plaatse werd met niet minder dan 78% vermin
derd. Zonder extra voorzieningen zou een zeer
aanzienlijke vermindering van het getijverschil
zijn opgetreden. Er moesten dan ook begelei
dende werken worden uitgevoerd. Gekozen
werd voor compartimenteringsdammen: de Oes
terdam in de kom (bouwperiode 1979 tot 1986)
en de Philipsdam in het noorden (bouwperiode
1977 tot april 1987). In de jaren 1985, 1986 en
1987 (t/m april), de overgangsperiode, kregen de
werken een duidelijke invloed op stroomsnelhe
den en getijverschil. De compartimenteringsdam
men veroorzaakten een sterke verkleining van
het Oosterscheldebekken waardoor de huidige
reductie van het getijverschil nu nog slechts ca.
13% bedraagt. De stroomsnelheid van het water
verminderde met ca. 30% (max. 1,0 m/sec) en dit
betekende een afname van de invloed van de
Noordzee op de Oosterschelde met hetzelfde
percentage. De invloed van het Volkerak op de
Oosterschelde verminderde nog sterker: de lozing
van rivierwater via de Philipsdam liep met 80
terug tot 10 m3/sec. De Noordzee heeft dus een
relatief grotere betekenis voor de Oosterschelde
gekregen, die daarmee meer zeearm en minder
estuarium is geworden. Het zoutgehalte in de
kom verschilt weinig meer met dat in de mon
ding.
De afgenomen stroomsnelheden zijn niet hoog
genoeg om de oorspronkelijk grote hoeveelhe
den zwevende stof in suspensie te houden.
Vooral in het komgebied trad bezinking van zwe
vend materiaal op. De versterkte sedimentatie
veroorzaakte weer een grotere helderheid (zicht-
diepte) van het water en maakte een diepere in
straling van zonlicht mogelijk (kom) of een lan
gere periode van sterke instraling (monding)
(afb. 4). Licht is voor plantaardige cellen een
sleutelfactor en de vraag was hoe het fytoplank-
ton reageerde op deze gewijzigde milieu omstan
digheden.
Naast de verandering in onderwater-lichtkli-
maat was er nog een tweede belangrijke wijzi
ging, van betekenis voor het fytoplankton: de
geringere belasting met anorganische voedings-
zouten via de Philipsdam. De reductie bedroeg,
na april 1987, 44-49% voor stikstof (met name ni
traat) en 65% voor kiezel. Dit effect was (weer)
het meest uitgesproken in de kom en niet in de
mond (intensieve uitwisseling met zee bij open
kering). De wintermaxima van kiezel en nitraat
zijn in de periode na de bouw van de kering in
de kom duidelijk verlaagd, terwijl in de mond
geen veranderingen optraden. Ook in de zomer,
het groeiseizoen, blijkt de situatie gewijzigd te
gebracht. Vooral in de halftij fasen, met maximale
stroomsnelheden van het water, (1,5 m/sec), kon
het plankton ook veel bodem- en oeverbewo-
nende soorten bevatten. Aan het uiterlijk van
deze soorten was hun herkomst goed na te gaan:
ze vertonen een robuuste bouw, tot uiting ko
mend in een stevig kiezelskelet met duidelijke en
fraaie sculpturen, areolen en puntrijen (afb. la,c).
De soorten daarentegen die hun hele leven in het
water doorbrengen, zijn gekenmerkt door een
tere celwand en/of door fijne kiezelstekeltjes en
geleidraden die het oppervlak van de cel vergro
ten en zo het zweefvermogen doen toenemen
(afb. lb,d,e en de omslag).
De eerste planktonanalyse van de Ooster
schelde werd uitgevoerd door Redeke (1902) in
de kom. Hij sprak van ’de eigenaardige configu
ratie van den Scheldebodem in verband met de
sterke getijstromen, die aanzienlijke verplaatsin
gen van slib en organische detritus bewerken
Van de soorten die hij als karakteristiek ver
meldde, noem ik hier de diatomee Biddulpbia
aurita (afb. 1c). Deze tamelijk grof gestructu
reerde soort leeft in de zomer op de bodem.
Vooral na strenge winters raken de cellen van de
bodem los, delen zich herhaaldelijk en komen in
groten getale in het vroege voorjaarsplankton te
recht. Laboratoriumproeven van Baars (1986) we
zen uit dat bij hogere temperaturen de cellen zich
gemakkelijk hechten aan het sediment maar bij
zeer lage temperaturen dit ’hechtgedrag’ niet of
nauwelijks vertonen. Na de extreem strenge win
ter van 1962-1963 kwam B. aurita dan ook mas
saal in het plankton voor, toenemend in aantal
van de diepere mond naar de ondiepe kom.
afvoer zich via Volkerak-Krammer-Keeten tot
diep in de Oosterscheldekom kon manifesteren.
Korringa (1941), wiens werk van zo fundamen
tele betekenis was voor het floreren van de cul
tuur van de platte oester in de kom van de Oos
terschelde, wees er al op dat het niveau van het
zoutgehalte voor Yerseke omgekeerd evenredig
was aan de hoogte van de Rijnafvoer. Sterke da
lingen van het zoutgehalte kwamen dus perio
diek voor. Omdat de Oosterschelde een vloed-
overschot vertoonde via de Keeten richting
Grevelingen, werd minder zout water in de kom
spoedig weer vervangen door zeewater. Maar
toen eind 1964 de Grevelingendam (bij Bruinisse)
gereed kwam, was een snelle opheffing van een
zoutgehaltedaling niet meer mogelijk. Direct al in
de jaren 1965 en 1966 waren de Rijnafvoeren uit
zonderlijk hoog en werden het midden en de
kom van de Oosterschelde sterk verzoet: in de
cember 1965 bv. daalde het zoutgehalte voor Yer
seke van ca. 16 naar ll%o Cl- en in januari 1966
werd zelfs 9%o C1‘ gemeten, een bij Yerseke nog
niet eerder geregistreerd dieptepunt. Een en an
der had in 1966 desastreuze effecten: sterfte van
oesters en kreeften kon niet uitblijven en in de
putten moest keukenzout worden gestort om de
dieren in leven te houden. Ook veel kiezelwieren
waren hiertegen niet bestand en de voorjaarsont-
wikkeling van het fytoplankton, een normaal en
voorspelbaar gebeuren, trad in dat jaar niet op.
Pas in de loop van mei en juni werd het plank-
tonbeeld van de Oosterschelde weer normaal,
maar inmiddels was een karakteristiek stadium in
de successie van de jaarcyclus van het fytoplank
ton zonder meer overgeslagen. Zulke sterke zout-
gradiënten gaven de Oosterschelde in die jaren
een estuarien karakter, die van een rivier die in
zee uitstroomt (estuarium) en waarin zich altijd
een brakke overgangszone bevindt.
In 1969 werd het Volkerak afgesloten en de in-
Rijn teruggedrongen. Abnormale
Afb. 2: Kaart van het Oos-
terscheldegebied, met de
monsterpunten in kom en
monding en de ligging van
de stormvloedkering en de
compartimenteringsdam
men.
KOM
W^LG-PK»
B
D