I
1 feupucn-<tos btr
I
PK
wMnjeptzjnijembtgr^^
180
ZEEUWSE NACHTEGALEN
ZEEUWSE NACHTEGALEN
I
Afb. 1: Titelpagina van de Druyven-Tros der Amoureusbeyt
van Pieter Lenaerts, 1602.
Ghelick de wijngaert voet,, Sijn rancken datse
soet
Bringhen vrucht elk verschey
Soo de wijnstam Christus,, Voet sijn rancken
aldus
Met gaven veelderley.
Afb. 2: Illustratie bij het
slijperslied van Adriaan
van de Venne.
Constantijn Huygens uit een bijdrage te leveren -
Huygens had namelijk enkele maanden in Zierik-
zee gewoond en werd dus voor de gelegenheid
als Zeeuw beschouwd.
Tot nu toe is in de literatuur de Zeeusche Nach
tegael als een zuiver Zeeuws initiatief afgeschil
derd. Ik wil hier echter de stelling verdedigen dat
er ook een impuls van buiten het gewest is ge
weest, en wel uit het verre Friesland. In 1621 pu
bliceerde Jan Janszoon Starter namelijk de Frie
sche Lust-Hof een schitterende dichtbundel, de
mooiste tot dan toe. De Friesche Lust-Hof bevatte
niet alleen liederen en gedichten, maar ook fraaie
gravures en muzieknotatie. Is het toeval dat twee
jaar later de al even fraai uitgevoerde Zeeusche
Nachtegael verscheen? Ik denk van niet, en wel
om meerdere redenen. Ten eerste is de Friesche
Lust-Hof de eerste Nederlandse dichtbundel met
een gewestelijke titel en de Zeeusche Nachtegael
de tweede, op relatief korte afstand. Ook wan
neer men de chronologie nauwkeurig bekijkt,
blijft de hypothese overeind. De Friesche Lust-Hof
moet in de zomer van 1621 zijn verschenen, en
de eerste berichten over Cats’ vergaren van de
kopij voor de Nachtegael stammen uit oktober en
november van datzelfde jaar. Ten tweede doet
Van de Venne’s kluchtige toevoeging aan de
Zeeusche Nachtegael - het reeds genoemde Tafe
reel van Sinne-Mal - sterk denken aan Starter, die
zijn Friesche Lust-Hof ook al van een kluchtig
aanhangsel voorzag, Boertigheden geheten. Ten
werk van twee broers, Dierick en Jan Philipszoon
Schabaelje, molenaarszoons uit Zoutelande en
Oost-Souburg. Zij lijken hun liederen te hebben
geschreven voor een doopsgezinde jongeren
kring. Doopsgezinden hadden het op Walcheren
niet gemakkelijk - de gereformeerde machtheb
bers waren bijzonder op hen gebeten - en wel
licht om die reden trokken de broers, kort na de
publicatie van hun liedboek, naar Noord-Holland,
waar het doperdom meer speelruimte had en in
derdaad floreerde. Het is opmerkelijk dat de
broeders Schabaelje hun liedbundeltje Walchers
Liedeboeck noemden. Zulke geografische titels
waren in 1611 nog niet gebruikelijk voor geeste
lijke liedboeken. Pas vanaf het Rijper Liedt-Boecx-
ken, uitgegeven in 1624 in het Noordhollandse
De Rijp, zou dit een doperse traditie worden: het
werd gevolgd door Hoornse, Medemblikker, Mid-
deliër en Kolhorner liedboekskens. Een van de
Walcherse broers, Jan Philipszoon, werkte overi
gens mee aan het juist genoemde Rijper Liedt-
Boecxken.
Het sobere Walchers Liedeboeck - klein for
maat, slordig gedrukt, geen muzieknotatie - heeft
met zijn doperse, schriftuurlijke liederen uiteraard
een geheel andere achtergrond dan de vrij chi
que, wereldlijke Druyven-Tros van Pieter Le
naerts, maar één element ontleent het eraan. Dat
blijkt wanneer we de titelbladen vergelijken. De
Druyven-Tros laat een afbeelding van een wijn
stok zien, die uiteraard druiventrossen draagt.
Hetzelfde plaatje siert het Walchers Liedeboeck,
maar nu voorzien van een geestelijke uitleg:
Deze curieuze ontlening verraadt wellicht een ze
kere populariteit, van de Druyven-Tros, althans in
het Zeeuwse. De bundel werd inderdaad één
maal herdrukt.
We wenden ons nu tot de Zeeusche Nachtegael
(1623). Dit was niet zozeer een liedboekje als wel
een gedichtenbundel die naast gedichten óók lie
deren bevatte, een stuk of twintig. Dit past in het
beeld van een prestigieuze bundel van die tijd,
hoewel de verhoudingen meestal omgekeerd la
gen: het waren de liedbundels die ’verfraaid’ wer
den met gedichten. De dichters van de Zeeusche
Nachtegael waren geen gewone rederijkers maar
burgers uit de hoogste standen: burgemeesters,
pensionarissen, advocaten, predikanten. Het pres
tige werd nog verhoogd door bijdragen van Anna
Roemers Visscher, de bekende Amsterdamse
dichteres, die Zeeland juist met een bezoek had
vereerd. Uiterlijk prestige verleenden tenslotte de
i d o
prachtige gravures van Adriaen van de Venne, de
broer van de uitgever. De bundel bestaat uit drie
delen: Minne-, Seden- en Hemelsang: liefdeslied
jes, moralistische en geestelijke liederen. Deze
drie delen worden gevolgd door een bijvoegsel,
een bundeltje merendeels kluchtige gedichten
van Adriaen van de Venne, het Tafereel van
Sinne-Mal. Dit is de meest originele en geïnspi
reerde afdeling. Van de Venne laat verschillende
Zeeuwse volkstypen aan het woord, zoals de
Zeeuwse mosselman en de Zeeuwse slijper, die
elk hun lied zingen. Dergelijke liedjes doen,
mede door hun dialectische kleuring, sterk den
ken aan de boertige liederen van Bredero, die
toen nog vers in het geheugen lagen. Van de
Venne zou zelfs wel eens een van de eersten
kunnen zijn geweest die Bredero in dit genre na
volgde. In ieder geval belichamen deze liedjes
het typisch-Zeeuwse element in de Nachtegael.
Sedert Meertens ziet men in de Zeeusche Nach
tegael het antwoord op een oproep, die Jacob
Cats deed in zijn emblematabundel Silenus Alci-
biadis van 1618. In de Tachtigjarige Oorlog had
den de Zeeuwen zich zo dapper geweerd en
daarbij ook nog gedichten voortgebracht; nu lijkt
men echter te verflauwen, aldus Cats. ’Waar sidy
nu ghy Zeeuwen?’ Cats droeg zijn bundel op aan
de ’Zeeusche jonckvrouwen’. De gebroeders Van
de Venne - hoewel zelf van oorsprong geen
Zeeuwen - namen de handschoen op en ook
Cats zelf werkte mee. Zo nodigde hij in 1621
zoals de Souterliedekens (1540) en Jan Fruytiers’
Ecclesiasticus (1565), besteedde men meer aan
dacht aan de muzieknotatie. Al met al is het bij
zonder dat Lenaerts zijn Druyven-Tros - een we
reldlijk liedboek - zo rijkelijk van muzieknoten
voorzag. Het is zelfs een primeur voor de Noor
delijke Nederlanden. Door het systematische ge
bruik van muzieknotatie werd een liedbundel
naar een hoger plan getild: het was dan geen ge
woon liedboekje meer, maar een echt muziek
boek geworden.
Een tweede functioneel aspect van de Druy
ven-Tros betreft de naamdichten. In vrijwel elk
lied leveren de eerste letters van de strofen een
voornaam op, bijvoorbeeld Cornelia, Catharina,
Cornelius, Petrus, Mayken, Neeltje, en ook een
stelletje: Pieter en Cornelia. Vermoedelijk is dit de
vriendenkring van Pieter Lenaerts, een vrienden
kring waarin veel gezongen zal zijn. Zingen was
trouwens in de Gouden Eeuw een algemeen ge
liefkoosde bezigheid onder jongeren.
Dat het hier inderdaad om jongeren gaat, blijkt
uit de opdracht van de Druyven-Tros aan de ’eer
bare jeugd van der Goes’, het derde functionele
aspect dat ik wil noemen. Dat is in 1602 iets bij
zonders. De Amsterdamse liedboeken uit die tijd
werden bijvoorbeeld nog niet opgedragen aan de
Amsterdamse jeugd - dat zou pas later een tradi
tie worden. Daarbij komt dat Lenaerts zich op het
titelblad uitdrukkelijk ’Lenaerts van der Goes’
noemt. Vermoedelijk woonde hij in Terneuzen
toen zijn dichtbundel uitkwam. Mogelijk klinkt er
in dat ’van der Goes’ iets door van trots op zijn
vaderstad, mogelijk ook een zekere heimwee
naar zijn vrienden van weleer. In elk geval blijkt
de bundel voort te komen uit een lokale zangcul-
tuur.
Voor het tweede liedboek dat ik wil behande
len, het Walchers Liedeboeck (Vlissingen 1611),
geldt hetzelfde, al zou men beter van een regio
nale of insulaire dan van een lokale zangcultuur
kunnen spreken. Dit Walchers Liedeboeck is het
"S3 «ëtn nteu UwM-boccfc/ gcnacinc ötn
waft napt wptfltnam.
Gecomponecrt, gK
jgj eiETB,e.
181
tófWF.'is