183 ZEEUWSE NACHTEGALEN 182 ZEEUWSE NACHTEGALEN i Als de Mey staet voor de deur, Jonc en out verreckt zijn beyne, Die des winters voll’ getreur Cropen by de trirom treyne: Loopen dan, alom, kerom Sien, na Pypelary bom. Is Bommelalire soo groote geneughd, Dat het beyd ouden en jonge verheughd, So laet ons eens quelen, en lieffelyck spelen Van Bommelalire bom, bom, bommelalire Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom. Er valt geen onvertogen woord in het lied, maar de dubbelzinnigheid ligt er duimendik boven op. Starter onderstreept dat nog eens door te stellen dat de woorden van het lied geen ’zuivere oren’ krenken, maar wee degenen die er iets achter zoeken! Vergelijken we Starters lied met het laatste lied van de Zeeusche Nachtegael, of om precies te zijn, van het Tafereel van Sinne-Mal. In het slot lied, het ’Sinne-Bommeken’, worden alle perso nages uit het Sinne-Mal in een rondedans ten to nele gevoerd. Het is mei en iedereen wil dansen: jong en oud, Leendert de malle boer, Lijsje Ten nis, de slijper en de mosselman. Ze doen dat op de tonen van de fluit en de trommel: Evenals bij Starter eindigt elk couplet met ’bom’. De sexuele connotatie ontbreekt bij de moralist Van de Venne, maar het is duidelijk dat hij Starter imiteert (zij het op een andere melodie). Dit imi teren was in de 17e eeuw niets minderwaardigs. Integendeel, met een geslaagde imitatie bewees een dichter zijn vaardigheid en zelfs kon hij pro beren zijn voorbeeld te verbeteren. Elders in het Sinne-mal imiteert Van de Venne Cats, Huygens en, zoals we juist hebben gezien, Bredero. Van de Vennes imitatie van Starters lied bewijst dat hij de Friesche Lust-Hof in elk geval kende en waardeerde. Het maakt het extra aannemelijk dat het concept van een gewestelijke bundel is geïn- derde, en dat is het meest concrete gegeven, lijkt me het slot van de Zeeusche Nachtegael geïnspi reerd op dat van de Friesche Lust-Hof. Dit laatste vereist enige toelichting. Het laatste lied van de Friesche Lust-Hof of om precies te zijn, van het boertige aanhangsel, heeft als refrein ’Van Bommelalire bom’. Starter heeft dit ongetwijfeld aan het Engels ontleend, gezien de wijsaanduiding ’Was Bommelalire so pritty a play’. Het bommelalire verwijst naar het geluid van de trommel. Nu is het trommelen een ge liefde sexuele metafoor, en die is hier van toepas sing. Iedereen wil ’bommen’: oud en jong, de ko- ning, edelvrouw, kapitein, soldaat, speelman, schoenmaker, enzovoort. Ter illustratie volgt hier de eerste strofe: Afb. 3: Het slotlied van het gedeelte Tafereel van Sinne- mal, het laatste deel van de Zeeusche Nachtegaal, met de dansende boeren. bewerkingen maken over het algemeen een wei nig professionele indruk, en dat spoort geheel met het huismuziekachtige karakter die de mu ziekbeoefening van Valerius en zijn mederederij kers kenmerkt. Met deze apoteose, althans uiterlijk, van de Zeeuwse liedboektraditie aan het begin van de zeventiende eeuw, naderen we het einde van dit betoog. Geen van de vier behandelde werken is volgens hedendaagse letterkundige normen artis tiek van uitzonderlijk belang geweest. Toch wa ren twee ervan in hun eigen tijd een succes. De Zeeusche Nachtegael vond een enthousiast, lan delijk publiek en de Druyven-Tros der Amoureus- heyt lijkt in de regio goed te zijn ontvangen. De andere twee liedboeken zijn nauwelijks opge merkt, althans in de zeventiende eeuw. Para doxaal genoeg zou daarvan, Valerius’ Gedenck- Clanck in de negentiende en twintigste eeuw Nederlands beroemdste liedbundel worden. Met uitzondering van het Walchers Liedeboeck liepen de Zeeuwse bundels qua vormgeving in de voor ste gelederen, met name de Druyven-Tros en de Gedenck-Clank. Tenslotte blijkt in alle vier Zeeuwse bundels van een zeker chauvinisme sprake te zijn, en wel op lokaal, regionaal, ge westelijk of nationaal niveau. Literatuur L.P. Grijp, ’De Rotterdamsche Faem-Bazuyn. De lokale di mensie van liedboeken uit de Gouden Eeuw’. In Volkskun dig bulletin 18 (1992), p. 23-78. PJ. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw. Amsterdam 1943- L. Strengholt, ’Letterkundig leven in Zeelands Gouden Eeuw’. In Nebalennia 1975 (1989), p- 25-36. M. van Vaeck, ’Adriaen van de Vennes Tafereel van Sinne- mal (Middelburg 1623). N.a.v. het debuut van een geleerd schilder-dichter’. In Nebalennia 1975 (1989), p. 4-23. M. van Vaeck, ’Konst baert roem. Het uitgeversbedrijf van de Van de Vennes te Middelburg (1618-1625)’- In Zeeland 1 (1992), p. 85-90. P. Visser, Broeders in de geest. De doopsgezinde bijdragen van Dierick en Jan Philipsz. Schabaelje tot de Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw. 2 dln. Deventer 1988. spireerd op de Friesche Lust-Hof. Hoe dit ook zij, de Zeeusche Nachtegael zelf is ook weer geïmi teerd. In 1633 verscheen het Hollands Nachte- gaeltjen, een liedbundel van Amsterdamse dich ters. In het aanhangsel, het Hollandts en Zeeuws Nachtegaels Samen-Gezangh, zijn voornamelijk de liederen - dus de gezongen teksten - van de Zeeusche Nachtegael herdrukt. Dit laat zien dat de Hollandse nachtegaal een navolging was van de Zeeuwse, die in die tijd juist was herdrukt, en wel in Holland (1630, 1632). Later verscheen er een Brabandtsch Nachtegaelken in Brussel. Ver der beschouw ik ook het Dordrechts Lystertje van 1624 als een navolging van de Zeeusche Nachte gael, althans in de titelgeving, waarbij dan een verschuiving van het gewestelijke naar het stede lijke is opgetreden. We staan nog een ogenblik stil bij het ontstaan van de bundel. Het is interessant dat niet het cul turele centrum, Holland, met gewestelijke bun dels komt, maar juist de twee andere zeeprovin- cies, Friesland en Zeeland, die in die tijd door Holland voorbijgestreefd worden. Gewestelijke naijver als culturele drijfveer! Omstreeks 1620 lijkt de literaire lucht bezwangerd te zijn geweest met plaatselijk en regionaal chauvinisme. We zagen al Cats, die in 1618 zijn embleembundel aan de Zeeuwse meisjes opdroeg en de Zeeuwen tot poëtische activiteit aanspoorde. Rond 1621 zagen ook de eerste stedendichten in het Nederlands het licht: Van Heemskercks gedicht op een Leids laantje en vooral Huygens’ Voorhout, een lofdicht op Den Haag dat oorspronkelijk deel zou uitma ken van de Zeeusche Nachtegael. Starter speelde met zijn Friesche Lust-Hof dus in op een hoogst- actuele literaire trend, en Zeeland volgde vrijwel onmiddellijk. Ons onderzoek naar Zeeuwse bundels met lie deren vertoont een opvallende regelmaat: de Druyven-Tros uit Goes bleek een lokale bundel, het Walchers Liedeboeck een regionale, de Zeeu sche Nachtegael een gewestelijke. De geografi sche eenheden worden steeds een rangorde gro ter. Dit culmineert in een waarlijk nationale bundel, Valerius’ beroemde Neder-Landtsche Ge- denck-Clanck van 1626. Het is niet vreemd dat Zeeuwen behalve regionale ook nationale gevoe lens van chauvinisme koesterden. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog, het onderwerp van de Ge- denck-Clanck, vielen immers het gewestelijke en het nationale belang samen - voor zover men in deze tijd van ’nationaal’ kan spreken. Over de Gedenck-Clanck is het nodige gepubliceerd, on der andere door PJ. Meertens. Ik zal me hier slechts tot enkele zaken beperken die in het on derzoek niet of slechts terloops naar voren zijn gekomen. Ten eerste is dat de roem van de Ge- denck-Clanck. Die roem dateert uit de late ne gentiende eeuw, uit de Romantiek dus, die ge voelig was voor vaderlandsliefde en godsvrucht. Bij het verschijnen in 1626 was het boek echter bij wijze van spreken al vergeten. In geen enkel zeventiende-eeuws liedboek is - voor zover mij bekend - een lied van Valerius uit de Gedenck- Clanck aangehaald. De auteur was in 1625 over leden en zijn werk werd uitgegeven door zijn erf genamen, blijkbaar als laatste eer. Het was een peperdure uitgave. Niet alleen bevat het boek proza, gedichten en liederen, er zijn ook prach tige gravures en verder hebben alle liederen mu ziek - een uniek gegeven voor een wereldlijk liedboek. Hier lijken de tradities van de Druyven- Tros en de Zeeusche Nachtegael samen te komen. Behalve van gewone muzieknoten is elk lied ook nog eens voorzien van een bewerking voor de luit en de cither. Deze tabulaturen, zoals de in strumentale notaties genoemd worden, hebben tot op heden weinig aandacht gekregen. Ener zijds omdat ze voor veel historici niet leesbaar waren, anderzijds omdat ze niet erg in de smaak vielen bij diegenen die ze wel konden lezen. De

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1992 | | pagina 9