GENOOTSCHAPSVERZAMELINGEN OVER FOSSIELE RESTEN VAN DE SPITSSNUITDOLFIJN MESOPLODON LONGIROSTRIS (CUVIER, 1823) UIT ZEELAND 76 P.J.H. van Bree De voorlopers van onze huidige walvisachtigen (tandwalvissen en baleinwalvissen) zijn al bekend uit het midden van het Eoceen, zo'n 46 miljoen jaar geleden. In het Mioceen (25 miljoen jaar tot 5 miljoen jaar geleden) werden de toenmalige wereldzeeën bevolkt door walvisachtigen zoals wij die nu kennen. Alleen waren het andere soorten en vaak andere geslachten dan nu. In Nederland worden slechts zel den fossiele resten van uitgestorven walvisachtigen gevonden. Alleen in groeves in het oosten van het land en in Zeeland in het mondingsgebied van de Westerschelde worden af en toe resten aartgetroffen. De eerste vondst in Zeeland werd beschreven door Weber (1917). Het betrof het voorste deel van de bovenschedel, het rostrumvan een tand walvis. Het fossiel werd in 1912 door L. Bootsge zel op circa veertien meter diepte van de bodem van de Wielingen opgevist, circa 1200 meter noord-noord-west uit de kust van Cadzand. Het werd geschonken aan het Rijksmuseum van Geo logie en Mineralogie te Leiden, thans deel van het Nationaal Natuurhistorisch Museum. Het stuk is daar nog altijd en is geregistreerd onder num mer rgm 12286. Weber determineerde het fossiele stuk als afkomstig van de Choneziphius planiros- tris (Cuvier, 1823), een soort gelijkend op en ver want aan Ziphius cavirostris, de recente dolfijn van Cuvier. Afb. 1: Boven- en zijaanzicht van het gefossiliseerde deel van een rostrum van de Choneziphius planirostris. Totale lengte: 519 mm. Collectie gma B. 274. J. Zaagman fecit.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1997 | | pagina 46