verkiezingen deden, werd hun deze verkiezing waarschijnlijk wel door de dolerenden kwalijk genomen. Toen afgescheidenen en dolerenden in 1894 over vereniging van hun beide kerken onderhandelden, klaagden de laatsten over de 'weinige blijken van sympathie' van de eersten in de doleantietijd. Het ontbreken, tot ten minste 1887, van een band tussen de afgescheidenen en de landelijke ARP moet wel de uiting zijn van een sterk isolement van de Serooskerkse afgescheidenen. Zij oriënteerden zich nog plaatse lijk en waren zich er minder van bewust een landelijke stroming te vertegenwoordigen.18 Van de 135 inwoners die in 1888 al bewust de hervormde zijde gekozen hadden, had 68 procent belijdenis des geloofs afgelegd in de Serooskerkse gemeente, 32 procent had dat elders gedaan - meestal in een naburig dorp. Bij de 245 over tuigde dolerenden waren deze percentages precies eender. Wat betreft de leidersfiguren was er echter wel een verschil in herkomst tussen de hervormden van Serooskerke en de gerefor meerden. Dat wordt duidelijk wanneer we kijken naar de rijkste families die de bestuurders van de kerkelijke en burgerlijke gemeente leverden. Niet alleen de Melissen, ook de Meijersen en Geerses behoorden tot families die al ten minste sinds 1750 in Serooskerke deel uitmaakten van de gezeten boerenstand. Juist zij doleerden. Twee andere dolerenden onder de zestien rijkste inwoners - wanneer we de belastingaanslag van 1885 als uitgangspunt nemen (zie tabel 2) - waren buiten Serooskerke geboren, maar getrouwd met erfdochters uit de oorspronkelijke Serooskerkse families Adriaanse en Wattel. Maar een van de tien dolerenden, Jan van den Broeke, was evenals zijn vrouw buiten Serooskerke geboren. Zij had echter een zoon uit een eerste huwelijk die dolerend kerkenraadslid was en wiens vrouw uit de familie Melis stamde. Daar entegen waren alle vier de rijke boeren die hervormd bleven, niet van Serooskerkse afkomst, al was C. Allaart wel met een rijke boerendochter uit de Serooskerkse familie Schout getrouwd. Binnen de bestuurlijke elite speelde mogelijk ook een generatieverschil mee. In elk geval bleven van het (kerkelijk) college van notabelen de vijf oudsten (zestigplussers) hervormd, terwijl de driejongsten doleerden. Onder de leden van de gemeenteraad bevonden zich echter ook een 59- en een 71-jarige die doleerden. Zij waren tevens leden van de kerkvoogdij, waarvan ook P. Melis jr. en P. Tavenier lid waren én ds. Peter adviserend lid. Het is dus mogelijk dat zij in de vergaderingen van de kerkvoogdij hun dolerende standpunt 'geleerd' hadden. Tavenier, na Melis een van de belangrijkste leiders van de doleren den, was tevens lid van de kerkenraad en een van de zes dolerende leden daarvan. Van deze zes was hij met zijn vijftig jaar de oudste, de vijf anderen varieerden in leeftijd van 27 tot 42 jaar. Waren zij door de predikant en de oudere Tavenier beïnvloed? Nieuwkomers De aanwezigheid van relatief veel niet in Seroos kerke geborenen onder de bevolking in de jaren 1880 vraagt om een verklaring. In de periode 1815-1899 nam de bevolking van de zeven landbouwdorpen in het noorden van Walcheren het sterkst toe in Serooskerke en Aagtekerke. In 1899 had Serooskerke van dit hele gebied het hoogste aantal inwoners per hectare. Als we het verloop van deze bevolkingstoename volgen, zien we dat Serooskerke als enige van de zeven gemeenten zijn bevolking zowel in de jaren 1860 als in de jaren 1870 aanhoudend en snel zag groeien. De landbouw te Serooskerke kon relatief veel mensen van buiten opnemen: de polders ten noorden van de Boshoekweg - zo'n veertig procent van het grondgebied - dateerden van na het jaar 1100 en bestonden uit klei en lichte zavel. Op zulke lichtere grond werden in de jaren 1860 goede resultaten geboekt met guano, ingevoerde mest van zeevogels. Op het conser vatieve Walcheren was de guano eerst niet populair, dus waarschijnlijk liepen de boeren van Serooskerke voorop met deze vernieuwing. In 1890 lag het kunstmestgebruik er in elk geval hoger dan in overig Noord-Walcheren. Het dorp had mogelijk een op technisch gebied vooruit strevende boerenstand, wat wellicht weerspiegeld werd in sympathie voor de op moderne leest geschoeide beweging van Kuyper. Anderzijds betekende de sterk gestegen opbrengst na 1860 dat het mogelijk werd om boerderijen te splitsen. Juist te Serooskerke waren, net als in Aagtekerke, relatief weinig pachtboerderijen die niét gesplitst konden worden, zoals elders op Walcheren. In Serooskerke en vooral in het noordelijk deel ervan werden in de decennia na 1860 dus boerderijen gesplitst, die voor een deel bevolkt werden door niet in het dorp geborenen.19 96 De Doleantie in Serooskerke

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 18