vooral jasjes draagt. Daarvan heeft men het stoff. bn. vriezen: eene - jas. Vries luidt hier dan ook vrieze: dat is goede -. Kent men dit woord in Holl. niet? - Men heeft roode maar vooral blauwe ook jichtvrieze'. De Vries is het woord volstrekt onbekend: 'het zal, denk ik, gewestelijk zijn'. In een brief van mei 1872 - de laatste voor zijn dood en voor dit artikel - vraagt Van Dale: 'Kent men in Holl. het werkw. koukrimpenHiervan heeft men koukrimper voor kouwelijk mensch. Zeker wat men in Holl. koukleum noemt?' Ook deze dialectische varianten zijn De Vries onbe kend. In dezelfde brief is ook sprake van een 'gissing naar doove kwakkelen en kwastekool. [kwistekool?]'. In Van Dale's woordenboekbewer king staat: 'kwakkel (gewest.) lompe, domme kerel; een doove -, een doove.' In zijn woorden boek voegt Van Dale er een lange opmerking bij waarin hij betoogt, dat doove in deze uitdrukking oorspronkelijk dom is. Met kwastekool zal Van Dale wel kwistekool bedoelen, Zuid-Nederlands voor 'verkwister', aldus de omschrijving in Van Dale 1950.25 In de brief aan De Vries maakt hij van zijn vraag een heel betoog dat een aardig beeld geeft van zijn kennis van het Nederlands en de streektaal, tevens laat het zien voor welke problemen hij bij zijn woordenbewerking stond: 'Nevens kwistekool hoort men in sommige stre ken kwistekooi, waarnevens bestaat twistekooi: een twistzieke vrouw. Is dit kooi hetzelfde als het kooi van lichtekooi? Staat in twistkool, kwistkool "kool" voor "kooi"? Is kooi gat, achterste, dat in samenstelling symbolisch genomen werd voor vrouw, niet het oorspronkelijke woord, dat in de volkstaal, toen men 't niet meer verstond, tot kool werd? Wij houden dit voor zeer waarschijn lijk. Met gat hebben wij o.a. nu nog de samen stellingen schuddegat voor eene vrouw of meisje, die onder het gaan het achterste heen en weer draait; dribbelgat, zotgat voor eene zotte vrouw of deerne; en het gewestelijke morsgat en pros gat, een vrouw of meisje, die gaarne met of in water morst.' Laten we ten slotte nog een blik werpen in Van Dales woordenboekbewerking zelf. In de eerste plaats moeten we vaststellen dat Van Dale bij heel veel woorden het label 'Zuidned.' toevoegt. Hij geeft hiervan weliswaar geen omschrijving, noch mogen we hier de conclusie aan verbinden dat hij van mening is dat naast het het algemeen Nederlands, een algemene Zuid-Nederlandse vari ant zou zijn met dezelfde status, c.q. rechten. Naar mijn mening betekent zijn label niet meer dan dat een bepaald woord in een bepaalde betekenis in het huidige Vlaanderen gesproken wordt of werd. Ik geef een paar voorbeelden. Zo neemt hij op weduwbloem met de verklaring 'schurftkruid' en het label 'Zuidn.' Voor Van Dale was dat genoeg. Zo vind je het woord weer voor 'gesneden ram', dat in Zuid-Nederland volgens de hoofdonderwijzer van Sluis ook gebruikt wordt voor 'schaap'. Of neem bocht. Dat woord neemt hij als trefwoord inclusief het werkwoord bochten vier keer op. Drie keer uitsluitend met het label 'gewestelijk', wat betekent dat het geen standaard-Nederlands is. De eerste betekenis daarvan is 'eene plaats, door stallen etc. afgesloten, waar de dieren ver luchten, wanneer de stallen gemest worden' - alleen bekend als gewestelijke taal. Evenzo: bocht in de betekenis van 'een houten, afgesloten kerk bank met zitplaatsen voor meer dan één persoon'. Nog sterker valt het gewestelijke perspectief op bij bocht in de betekenis 'slechte waar' - dat is standaard-Nederlands, maar Van Dale voegt dan toe: 'gewestelijk buchf, wat zoals iedere Zeeuws- Vlaming weet nog steeds daar de uitspraak is. Wie rondwandelt in Van Dales bewerking van Calisch £t Calisch kan zo tientallen, nee honderden kleine en grote omschrijvingen, trefwoordvarianten en dergelijke noteren: puit voor een veenboer in Zeeland. Naast pukkel, noemt hij peukel en pokkei voor 'puistje'. Een prop neemt hij op, als de aanduiding in Zuid-Nederland voor een dikke, korte vrouw of man, ook goed bekend in de streektaal. Je kunt in het woordenboek gaaibol- len vinden, kute als aanduiding voor een zelfs in zijn gewestelijkte taal verouderd woord voor kuiltje of 'putje'. Kuten voor 'slapen, gaan slapen' heeft hij niet opgenomen, dat is kennelijk een stap te ver. Zo kunnen we doorgaan. Wegeling (weggetje) bij voorbeeld staat in het woordenboek, terwijl dat echt een gewestelijk woord is, maar niet: weeral, terwijl bij mijn weten dat de echte dialectische variant van alweer is. Wel neemt Van Dale boeren- leute op, hij zal leute vergeten zijn. We zoeken vergeefs in zijn woordenboek naar het Zeeuwse wreed in de betekenis van 'erg' - het is wreed slecht weer. Wel treffen we katijf aan voor 'ellendig mens', maar niet de zeer Zeeuws- Vlaamse adverbiale afleiding hiervan: het is ketievig weer, zei opoe, en ze pakte d'r doek. 134 Van Dale en het dialect

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2005 | | pagina 16